ECLI:NL:GHARL:2024:7956

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
200.336.380
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over voorlopige voorziening voor schadevergoeding in pachtzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een tussenvonnis van de pachtkamer van de rechtbank Limburg, waarin een voorschot op schadevergoeding is toegewezen aan de geïntimeerde, een rabarberteler, voor het niet ter beschikking stellen van 2,7 hectare bouwland door de appellant. De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen dit tussenvonnis, omdat hij meent dat hij het land wel ter beschikking heeft gesteld en dat er geen schadevergoeding verschuldigd is. De pachtkamer had eerder geoordeeld dat de appellant de grond niet ter beschikking heeft gesteld, omdat hij deze zelf had ingezaaid met Italiaans raaigras. De appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de pachtkamer ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn argumenten en dat de schadevergoeding niet terecht is toegewezen. Het hof heeft de afstemmingsregel toegepast, wat betekent dat het hof zijn oordeel moet afstemmen op het oordeel van de pachtkamer. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis, maar heeft het vonnis in het incident vernietigd en een voorschot op de schadevergoeding van € 35.000 toegewezen aan de geïntimeerde. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de financiële situatie van de geïntimeerde en het belang van een voorschot voor zijn bedrijfsvoering. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.336.380
zaaknummer rechtbank Limburg 10615020
arrest van de pachtkamer van 24 december 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats] , gemeente [gemeente]
die hoger beroep heeft ingesteld en het incident heeft opgeworpen
en bij de rechtbank optrad als gedaagde partij
hierna: [appellant]
advocaat: mr. J.P. de Man
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats] , gemeente [gemeente]
die bij de rechtbank optrad als eisende partij en eveneens hoger beroep heeft ingesteld
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. J.C.M. Jochemsen-Vernooij

1.Het verdere verloop van de procedure

Na het arrest van 27 augustus 2024 heeft op 24 oktober 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] veroordeeld moet worden om als voorlopige voorziening voor de duur van deze zaak tussen [geïntimeerde] en [appellant] een voorschot te betalen op schadevergoeding voor het niet aan [geïntimeerde] ter beschikking stellen van 2,7 ha bouwland voor de rabarberteelt.
2.2.
[geïntimeerde] is rabarberteler. In 2017 heeft hij met [appellant] een overeenkomst gesloten voor het gebruik van land van [appellant] . Naar aanleiding daarvan heeft het pachthof in een uitspraak van 29 november 2022 een reguliere pachtovereenkomst vastgelegd voor een totaal van 6,2 ha op de percelen gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 1] en nummer [sectienummer 2] . In dezelfde uitspraak heeft het pachthof de beslissing van de pachtkamer uit 2021 bekrachtigd dat [appellant] aan [geïntimeerde] de schade moet vergoeden die hij heeft geleden als gevolg van het niet ter vrije beschikking stellen van het gepachte, omdat [appellant] zelf delen van het gepachte heeft ingezaaid. In juli 2020 heeft [appellant] namelijk, zo staat in ieder geval in dit geding vast, 2,7 ha van het verpachte ingezaaid met Italiaans raaigras. In augustus 2020 heeft hij dit door een loonwerker laten spuiten. Eind januari 2023 heeft hij het met gras ingezaaide perceel laten frezen en omploegen en op 16 februari 2023 heeft hij dat aan [geïntimeerde] medegedeeld. [geïntimeerde] kon toen deze 2,7 ha weer in gebruik nemen.
2.3.
[geïntimeerde] heeft bij de pachtkamer gevorderd dat [appellant] hem € 1.435.264,25 aan schadevergoeding moet betalen, wat in augustus 2024 bij eisvermeerdering in de hoofdprocedure is gewijzigd in € 2.608.900, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775, wettelijke rente en proceskosten. [geïntimeerde] heeft ook als voorlopige voorziening voor de duur van deze rechtszaak (in een incident op grond van artikel 223 Rv) gevorderd dat [appellant] hem een voorschot van € 326.942, althans € 250.742, op deze schadevergoeding moet betalen.
2.4.
De pachtkamer in Roermond heeft op 6 december 2023 een tussenvonnis in de hoofdprocedure gewezen en een vonnis in het incident. In het incident heeft zij [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 101.472 te betalen als voorschot op de schadevergoeding. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn daartegen in hoger beroep gekomen. [appellant] wil dat het vonnis van 6 december 2023 wordt vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen. Hij heeft daarnaast incidenteel de opschorting gevorderd van de uitvoerbaarheid bij voorraad van dit vonnis. [geïntimeerde] wil in hoger beroep dat het voorschot wordt verhoogd tot € 326.942 en dat [appellant] veroordeeld wordt tot betaling van de integrale proceskosten van [geïntimeerde] , met wettelijke rente. Dit hof heeft bij arrest in het incident van 16 april 2024 de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de pachtkamer in stand gelaten. [1]

3.De beoordeling in hoger beroep

Omvang van het hoger beroep
3.1.
[appellant] komt in zijn hoger beroep op tegen het gehele tussenvonnis, zowel voor zover dat ziet op de hoofdprocedure, als voor zover dat ziet op de voorlopige voorziening. Hij meent dat hij zelfs hoger beroep van het tussenvonnis moet instellen, omdat het later niet meer kan.
3.2.
Het hof oordeelt anders. Artikel 337 Rv bepaalt dat van vonnissen waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd, hoger beroep kan worden ingesteld, voordat het eindvonnis is gewezen. Van andere tussenvonnissen kan hoger beroep slechts tegelijk met dat van het eindvonnis worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Ook als, zoals hier, de beslissingen in het tussenvonnis in de hoofdprocedure onlosmakelijk verbonden zijn met de beslissing over de voorlopige voorziening, maakt dat niet dat tegen het tussenvonnis in de hoofdprocedure nu al hoger beroep kan worden ingesteld. [2]
3.3.
Van toestemming voor tussentijds hoger beroep is niet gebleken. Dat betekent dat het hof in deze uitspraak uitsluitend oordeelt en beslist in het hoger beroep dat ziet op de voorlopige voorziening. Van de beslissingen in de hoofdprocedure staat dan, behoudens toestemming voor tussentijds appel, hoger beroep open met het hoger beroep tegen het eindvonnis van de pachtkamer. Voor zover [appellant] hoger beroep tegen oordelen van de pachtkamer in het tussenvonnis in de hoofdprocedure heeft ingesteld, is het hoger beroep niet ontvankelijk. Grief I van [appellant] hoeft het hof dus niet te behandelen. Daarin klaagt [appellant] dat de pachtkamer ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn voorwaardelijke incidentele vordering om Loonwerkersbedrijf [naam bedrijf 1] , die het grasland heeft gespoten, in vrijwaring op te roepen voor de schadevergoeding die [appellant] eventueel moet betalen voor het spuiten van het land. Die voorwaardelijke incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring is namelijk geen onderdeel van de incidentele vordering tot betaling van een voorschot, waarover het hof in dit arrest oordeelt. Daarin staan namelijk centraal de misgelopen inkomsten door het niet ter beschikking stellen van een gedeelte van het gepachte en niet de spuitschade. De pachtkamer in Roermond heeft de spuitschade ook niet betrokken in haar toewijzing van het voorschot.
3.4.
Tegen de beslissing van de pachtkamer om een voorschot toe te kennen staat op grond van artikel 337 Rv wel hoger beroep open en dat behandelt het hof hieronder.
De maatstaf voor de beoordeling in hoger beroep van de voorlopige voorziening
3.5.
Artikel 223 Rv biedt partijen de mogelijkheid om in een aanhangige procedure (de hoofdprocedure) te vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van de hoofdprocedure. De incidentele vordering moet samenhangen met de hoofdprocedure. Daaraan voldoet de incidentele vordering van [geïntimeerde] , omdat het gaat om een voorschot op wat [geïntimeerde] in de hoofdprocedure vordert. Het karakter van de voorziening brengt met zich dat de eiser in het incident een zodanig dringend belang bij de gevraagde voorziening moet hebben, dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de hoofdprocedure afwacht. Bij een beslissing op de vordering dient het belang van de eiser bij toewijzing van de vordering te worden afgewogen tegen het belang van de verweerder om de afloop van de procedure af te wachten. Bij die belangenafweging moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken, waaronder de mate van aannemelijkheid van een toewijzing van de vordering in de hoofdprocedure, de te verwachten duur van het geding en het eventuele restitutierisico.
Het hof moet zijn oordeel afstemmen op het oordeel van de pachtkamer in de hoofdprocedure
3.6.
Het hof moet zich daarom voorshands een oordeel vormen over de vraag of zozeer aannemelijk is dat de bodemrechter [appellant] zal veroordelen tot een bepaald bedrag aan schadevergoeding, dat daarvan in dit incident mag worden uitgegaan. Het hof is van oordeel dat, omdat in dit incident vooruitgelopen wordt op het oordeel in de hoofdprocedure, de zogenaamde afstemmingsregel van toepassing is. Deze regel houdt in dat als de bodemrechter al een vonnis in de hoofdprocedure heeft gewezen, het hof zijn arrest moet afstemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, wat het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, en als sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, als hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen. [3]
3.7.
[appellant] verzet zich hiertegen: volgens hem zou het efficiënter zijn als het hof nu al een oordeel zou vellen over bepaalde overwegingen van de pachtkamer in de hoofdprocedure. Als [appellant] later in hoger beroep komt tegen de beslissingen van de pachtkamer in Roermond moet het hof daar namelijk alsnog een beslissing over nemen. Die redenering gaat echter niet op. Aan de afstemmingsregel ligt ten grondslag dat de rechtsverhouding tussen partijen in een op tegenspraak gevoerde civiele bodemprocedure, anders dan in kort geding, zo nodig na bewijslevering en rapportage door deskundigen, in beginsel bindend tussen partijen wordt vastgesteld, afgezien van de mogelijkheid daartegen een rechtsmiddel in te stellen. [4] Deze redenering gaat ook op voor een voorlopige voorziening als die waarover het hof in dit arrest beslist. Dat staat eraan in de weg om in dit hoger beroep tegen de voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv ook al een oordeel te vellen over de oordelen van de pachtkamer in Roermond in de hoofdprocedure.
Wat zijn de consequenties hiervan voor de beoordeling van de vordering van [appellant] ?
3.8.
In het tussenvonnis (rov. 4.8) heeft de pachtkamer geoordeeld dat [appellant] 2,7 ha van het gepachte niet aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld, doordat hij dit met Italiaans raaigras heeft ingezaaid. De pachtkamer heeft het betoog van [appellant] afgewezen dat [geïntimeerde] op elk moment het ingezaaide land kon frezen en ploegen en gebruiken. De pachtkamer heeft ook het verweer van [appellant] (rov. 4.10) gepasseerd dat [geïntimeerde] de grond toch maar braak liet liggen en dus ook de 2,7 ha waar hij raaigras had ingezaaid niet zou hebben gebruikt.
3.9.
De kern van het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen deze twee oordelen. [appellant] vindt dat hij het gepachte wel aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld en dat hij daarom helemaal geen schadevergoeding aan [geïntimeerde] hoeft te betalen (het wordt in verschillende bewoordingen aan de orde gesteld in grieven II, VII, XI, XII en XIII). [appellant] vindt ook dat uit het braak liggen van de grond wél moet worden afgeleid dat [geïntimeerde] het land dat hij had ingezaaid toch niet gebruikt zou hebben (dat wordt in verschillende bewoordingen aan de orde gesteld in grieven III, VI, VII, X en XII). [appellant] vindt dat de pachtkamer in Roermond zonder uitleg aan belangrijke argumenten die hij naar voren heeft gebracht, is voorbijgegaan: [geïntimeerde] heeft het gras op de ingezaaide percelen geoogst, de advocaat van [appellant] heeft in 2020 aan de advocaat van [geïntimeerde] gezegd dat [appellant] de rabarberteelt niet zou hinderen, het inzaaien van gras was landbouwkundig verantwoord en [appellant] heeft satellietfoto’s waaruit blijkt dat [geïntimeerde] alleen maar rabarberplanten heeft geoogst en niets meer heeft geplant.
3.10.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een misslag. Het inzaaien van een perceel door een verpachter, terwijl dat aan een pachter verpacht is, wordt in het algemeen gezien als het in gebruik nemen van dat perceel zodat het niet meer ter beschikking staat aan de pachter. Dit hof heeft dat blijkens rov. 3.9 van het arrest van 29 november 2022 in dit geval ook zo gezien in het kader van de beoordeling van de omvang van het gepachte. De pachtkamer in Roermond is hier, zo blijkt uit rov. 4.8 van het vonnis, ook van uitgegaan. Voor een misslag zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen. Een misslag is dan ook onvoldoende onderbouwd. Dat [geïntimeerde] de beteelde oppervlakte aan het verminderen was voordat het gras werd ingezaaid, hoeft niet te betekenen dat op de 2,7 ha geen rabarber zou zijn geteeld. Dat de pachtkamer in de argumenten van [appellant] onvoldoende aanleiding heeft gezien dit anders te beoordelen, geeft op zichzelf geen blijk van een misslag. Dat de pachtkamer in Roermond zijn oordeel bondig geformuleerd heeft en niet elk argument van [appellant] expliciet heeft besproken, leidt ook niet tot die conclusie. Dat sprake is van gewijzigde omstandigheden is niet gesteld.
3.11.
Het hof gaat dus uit van het oordeel van de pachtkamer dat [appellant] 2,7 ha ten onrechte vanaf 12 augustus 2020 tot aan februari 2023 (zie rov 2.6 van het vonnis) niet aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld en dat [geïntimeerde] deze 2,7 ha zou hebben beteeld met rabarber. In het kader van de beoordeling of een voorschot moet worden toegewezen en, zo ja, hoe groot dat voorschot moet zijn, zal het hof nu eerst ingaan op de uitgangspunten die het hanteert bij de schatting van de schade die [geïntimeerde] hierdoor geleden heeft.
Welk voorschot op de schadevergoeding
uitgangspunten
3.12.
De omvang van de geleden schade wordt bepaald door een vergelijking te maken tussen de werkelijke situatie waarin [geïntimeerde] zich door het niet ter beschikking stellen van de 2,7 ha bevindt en de hypothetische situatie waarin hij deze 2,7 ha wel ter beschikking zou hebben gehad. In werkelijkheid heeft [geïntimeerde] de 2,7 ha van 2020 tot 2023 niet gebruikt en in 2023 beteeld met bladrammenas. In het hypothetische geval zou [geïntimeerde] de 2,7 ha in 2020 hebben beplant met rabarber. Voor de bepaling van de omvang van het voorschot zal aan de hand van deze vergelijking moeten worden bepaald welke schade aannemelijk is.
3.13.
De pachtkamer in Roermond heeft deze schade begroot op de geschatte inkomsten die [geïntimeerde] zou hebben gerealiseerd als hij in 2020 de 2,7 ha met rabarber zou hebben beplant en hij in 2023 de stekken zou hebben geoogst. De pachtkamer heeft aangenomen dat in dat geval in 2021 en 2022 twee stengeloogsten per jaar mogelijk waren geweest en in 2023 één stekoogst.
3.14.
[geïntimeerde] maakt in zijn hoger beroep bezwaar tegen dit uitgangspunt. Hij vindt dat ook rekening gehouden moet worden met een misgelopen stengeloogst in 2023 (en 2024) en gemiste stekoogsten in 2024 en 2025, omdat [geïntimeerde] pas in 2024 of zelfs 2025 rabarber kan aanplanten. In zijn memorie van grieven wijt hij dat aan de tegenwerkingen van [appellant] (onder meer het nog altijd niet geheel ter beschikking stellen van de 6,2 ha en het zaaien van het Italiaanse raaigras). [appellant] heeft dit betwist. De oorzaak van het niet planten van rabarber in 2023 is volgens hem niet de tekortkoming van [appellant] , maar de onwil van [geïntimeerde] om rabarber te planten. [appellant] zegt ook dat [geïntimeerde] zijn schade niet beperkt heeft.
3.15.
Het hof oordeelt dat vooralsnog onvoldoende aannemelijk is dat van de uitgangspunten die [geïntimeerde] voorstelt, moet worden uitgegaan. In het licht van de betwisting door [appellant] heeft [geïntimeerde] onvoldoende uitgewerkt hoe de tekortkoming van [appellant] , die erin bestaat dat tot februari 2023 2,7 ha niet ter beschikking is gesteld, ook tot gevolg heeft gehad dat [geïntimeerde] in 2023 en 2024 geen rabarber heeft kunnen planten. Waarom dit aan [appellant] toerekenbaar is, is onvoldoende uitgelegd. Ook is onvoldoende duidelijk of de vergoedingsplicht van [appellant] aan [geïntimeerde] moet worden verminderd op grond van eigen schuld. De pachtkamer in Roermond heeft zich hier ook nog niet over uitgelaten.
3.16.
[geïntimeerde] heeft ook gewezen op de spuitschade als een factor die hem belemmerd heeft in zijn bedrijfsvoering, waardoor hij ook in 2023 de 2,7 ha niet heeft kunnen betelen. Het hof gaat ook daarin niet mee. In het arrest van dit hof van 29 november 2022 is geoordeeld dat de spuitschade van [geïntimeerde] in het daaraan voorafgegane vonnis van de pachtkamer niet is toegewezen (rov. 3.11 van het arrest). De pachtkamer in Roermond heeft in het vonnis waartegen dit beroep is ingesteld, geoordeeld dat vooralsnog onvoldoende vaststaat dat spuitschade is geleden en aangegeven een deskundige te willen benoemen. Het hof deelt dat oordeel: vooralsnog is onvoldoende aannemelijk dat deze spuitschade zich heeft voorgedaan in de omvang die [geïntimeerde] stelt en dat deze daarom de gevolgen heeft gehad die [geïntimeerde] daar nu aan toeschrijft. Het enige onafhankelijk rapport (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg) daarover beschrijft een beperkte schade en onderbouwt nog niet de vervolgschade die [geïntimeerde] stelt te hebben geleden.
3.17.
Omdat deze klachten van [geïntimeerde] niet slagen, zal het hof er dus net als de pachtkamer in Roermond van uitgaan dat de schade in dit geval gelijk is aan de opbrengsten die [geïntimeerde] gehad zou hebben als hij in 2020 rabarber op de 2,7 ha geplant zou hebben en in 2023 de uitgegroeide pollen zou hebben gerooid. Dat sluit ook aan bij de minimaal vierjarige teelt die [geïntimeerde] in zijn memorie van grieven als uitgangspunt noemt.
Welke winst zou [geïntimeerde] gehad hebben?
3.18.
De pachtkamer in Roermond heeft aan de hand van één concreet gegeven (de opbrengsten van de stengeloogst door verkoop op stam aan [bedrijf 2] Groentehandel B.V., hierna: [bedrijf 2] ) en een aantal aannames (aantal oogsten, aantal stekken, opbrengsten per pol, te maken kosten) een inschatting gegeven van de misgelopen inkomsten van [geïntimeerde] en partijen gevraagd zich daarover uit te laten. Daartegen komen zowel [appellant] als [geïntimeerde] op.
3.19.
Het hof stelt het volgende voorop. Als vastgesteld moet worden wat aannemelijk is dat iemand verdiend zou hebben met een bepaalde teelt op een bepaald bouwland dat in het verleden ook door die persoon is beteeld, ligt het op de weg van de partij die de schade vordert om aan de hand van concrete gegevens en zoveel mogelijk aan de hand van concrete stukken te onderbouwen welke opbrengsten uit de teelt gerealiseerd zouden zijn, mede in het licht van wat hij in het verleden op deze percelen heeft gerealiseerd. Van [appellant] mag verwacht worden dat hij, als hij dat wil betwisten, dat gemotiveerd doet. Het is daarbij aan partijen om de rechter te voorzien van relevante, begrijpelijke informatie, waarnaar op een overzichtelijke manier in processtukken wordt verwezen. Voor zover [appellant] in Grief X stelt dat de pachtkamer in Roermond niet competent is en “geen kennis draagt van de praktische uitvoering van de rabarberteelt” slaagt de grief niet: het is aan partijen – waaronder [appellant] – om de rechter van de noodzakelijke informatie over de rabarberteelt te voorzien.
3.20.
[appellant] is het niet eens met hoe de pachtkamer de gemiste inkomsten heeft geschat. In grief XI klaagt hij over de theoretische benadering van de pachtkamer en in grief XV klaagt hij dat de pachtkamer de schade aan “schatters” heeft overgelaten en niet een schadeberekening heeft bevolen aan de hand van boekhoudkundige informatie van het bedrijf van [geïntimeerde] . De klacht over de schatting slaagt niet. Ook het hof zal de schade schatten. Artikel 6:97 BW voorziet in die mogelijkheid en de aard van de schade (hypothetische gemiste winst) noopt daar ook toe.
3.21.
De klacht over de berekening van de schade slaagt wel, voor zover [appellant] betoogt dat aangesloten moet worden bij de werkelijke resultaten van [geïntimeerde] op het gepachte in voorgaande jaren. Partijen twisten over de uitgangspunten voor de hypothetische berekening van de pachtkamer in Roermond. [appellant] heeft verschillende aannames van de pachtkamer in Roermond gemotiveerd betwist. In het licht daarvan is het hof van oordeel dat de aannames die door de pachtkamer zijn gedaan, vooralsnog onvoldoende zeker zijn om op basis daarvan aan [geïntimeerde] een voorschot toe te kennen. [geïntimeerde] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat wat hij daadwerkelijk heeft gerealiseerd op de door hem beplante percelen, die onderdeel waren van het gepachte, correspondeert met deze aannames. Daarom is vooralsnog onvoldoende aannemelijk dat hij de opbrengsten zou hebben gerealiseerd die de pachtkamer in Roermond aanneemt en die hij in zijn hoger beroep als voorschot vraagt. [geïntimeerde] heeft geen duidelijke overzichten verstrekt van kosten en realisaties per perceel over verschillende jaren, waar in het kader van een voorschot met voldoende mate van zekerheid conclusies uit getrokken kunnen worden over de misgelopen omzet, vermeden kosten en gemiste winst. De door [geïntimeerde] verstrekte schadeberekeningen (producties 4 en 54 in de hoofdprocedure) gaan uit van andere uitgangspunten voor de schadevergoeding en kunnen voor de bepaling van een voorschot daarom niet worden gebruikt. Voor zover [geïntimeerde] voor de vaststelling van het voorschot wil aanknopen bij de totale schadevergoeding die hij vordert, inmiddels € 2,6 miljoen, gaat het hof daarin dan ook niet mee.
3.22.
In navolging van de klacht van [appellant] zal het hof daarom voor de schatting van de geleden schade aansluiten bij de winsten die blijken uit de jaarrekeningen van [geïntimeerde] die hij in de hoofdprocedure in het geding gebracht heeft bij akte van 31 januari 2024. Deze geven het beste beeld van wat [geïntimeerde] feitelijk met het gepachte heeft kunnen realiseren. Het hof zal daarom berekenen hoeveel winst [geïntimeerde] gemiddeld per beteelde hectare heeft gerealiseerd in de jaren 2017 tot en met 2020, om aan de hand daarvan te berekenen hoeveel winst [geïntimeerde] had kunnen realiseren met de 2,7 ha die hij niet heeft kunnen betelen.
3.23.
In 2017 is [geïntimeerde] met telen van rabarber op het gepachte begonnen. Dat was een opstartjaar, net zoals 2020 een opstartjaar zou zijn geweest voor de teelt op de 2,7 ha, als [geïntimeerde] die wel ter beschikking zou hebben gehad. Hij heeft in 2017 3,8 ha beplant en in 2018 nog eens 0,7 extra. Gemiddeld heeft [geïntimeerde] in de periode 2017 tot en met 2020 dus 4,3 ha met rabarber beplant.
3.24.
Over de jaren 2017 tot en met 2020 heeft hij respectievelijk: € 1.283 (negatief), € 45.305, € 45.824 en € 30.135 aan winst gerealiseerd op deze percelen. In deze jaren zijn echter inkomsten meegenomen die niet zien op de rabarberteelt: in 2017 € 31.000 als “omzet transport/ZZP-werk” (voor chauffeursdiensten, zoals [geïntimeerde] heeft toegelicht), in 2018 € 6.978 voor ZZP-chauffeurswerkzaamheden, in 2019 en 2020 heeft hij respectievelijk € 22.325 en € 29.200 gerealiseerd aan “omzet overige”. Daar heeft [appellant] ook op gewezen (zie productie 23 bij memorie van antwoord in het hoger beroep van [geïntimeerde] ). Het hof ziet vooralsnog niet in dat met deze omzet kosten gemoeid zijn die in de jaarrekeningen zijn opgenomen. Deze bedragen moeten dus op de winst in mindering worden gebracht.
3.25.
In deze winsten is meegenomen de pachtprijs voor 2017 tot en met 2020 die in de boekhouding is opgenomen. De Grondkamer Zuid heeft inmiddels de pachtovereenkomst echter gewijzigd door de pachtprijs naar beneden bij te stellen. Voor een correcte inschatting van de winst per hectare die [geïntimeerde] zou hebben kunnen realiseren op de 2,7 ha moet uitgegaan worden van de door de Grondkamer Zuid bijgestelde pachtprijs. Daarbij komt dat in de boekhouding de pacht voor 4,8 en 6,2 hectares moet zijn opgenomen, terwijl in werkelijkheid minder is beteeld. Om de winst per hectare te berekenen gebaseerd op de beteelde hectares, moeten de pachtkosten alleen voor de beteelde hectares worden meegenomen.
3.26.
De overeengekomen pachtprijs was € 2.000 per ha. De grondkamer heeft de volgende pachtprijzen vastgesteld: voor 2017 voor 4,8 ha: € 5.150,40, dat is € 1.073 per ha; voor 2018 voor 6,2 ha: € 7.440, dat is € 1.200 per ha; voor 2019 voor 6,2 ha: € 7.750, dat is € 1.250 per ha; voor 2020 voor 6,2 ha: € 8.060, dat is € 1.300 per ha.
De correctie die voor de jaren 2017 tot en met 2020 moet worden toegepast, om tot een realistische inschatting van de met beteelde grond behaalde winst te komen, is gelijk aan het verschil tussen de overeengekomen pachtprijs en de door de grondkamer vastgestelde pachtprijs voor de beteelde hectares.
Voor 2017: de overeengekomen pachtprijs is 4,8 x € 2.000 = € 9.600. Voor de 3,8 beteelde hectares had de pachtprijs 3,8 x € 1.073= € 4.077,40 moeten zijn: het verschil van € 5.522,60 moet bij de winst opgeteld worden.
Voor 2018: de overeengekomen pachtprijs is 6,2 x € 2.000 = € 12.400. Voor de 4,5 beteelde hectares had de pachtprijs 4,5 x € 1.200 = € 5.400 moeten zijn: het verschil van € 7.000 moet bij de winst opgeteld worden.
Voor 2019: de overeengekomen pachtprijs is 6,2 x € 2.000 = € 12.400. Voor de 4,5 beteelde hectares had de pachtprijs 4,5 x € 1.250= € 5.625 moeten zijn: het verschil van € 6.775 moet bij de winst opgeteld worden.
Voor 2020: de overeengekomen pachtprijs is 6,2 x € 2.000 = € 12.400. Voor de 4,5 beteelde hectares had de pachtprijs 4,5 x € 1.300= € 5.850 moeten zijn: het verschil van € 6.550 moet bij de winst opgeteld worden.
Het hof kan niet de werkelijke in de jaarrekening opgenomen pachtsommen in de berekening betrekken omdat die per jaar variëren op een manier die niet samenhangt met het gepachte aantal hectaren en ook niet optellen tot de totale overeengekomen pachtsom, maar tot een hoger bedrag. Daarom heeft het hof hierboven alleen de wijziging berekend, die het gevolg is van de aanpassing van de pachtprijs aan de door de Grondkamer Zuid vastgestelde pachtprijs gecorrigeerd voor het aantal daadwerkelijk beteelde hectares.
3.27.
De winst waar het hof dan van uitgaat is:
voor 2017: € 1.283 (negatief) minus € 31.000 plus € 5.522,60 = € 26.760,40 (negatief);
voor 2018: € 45.305 minus € 6.978 plus € 7.000 = € 45.327;
voor 2019: € 45.824 minus € 22.325 plus € 6.775 = € 30.274;
voor 2020: € 30.135 minus € 29.200 plus € 6.550 = € 7.485.
3.28.
De som van de winst over deze vier jaar bedraagt € 56.325,60, wanneer de bedragen aan omzet die niet met de rabarberteelt lijken samen te hangen in mindering worden gebracht en een correctie wordt toegepast voor de lagere pachtprijs die door de Grondkamer Zuid is vastgesteld en voor de pachtprijs betaald voor niet beteelde hectares. Uitgaande van een teelt van gemiddeld 4,3 ha is de winst over de periode 2017 tot en met 2020 gemiddeld ongeveer € 3.275 per ha per jaar geweest (€ 56.325,60 gedeeld door 4 jaar en gedeeld door 4,3 ha). Voor de niet beschikbare 2,7 ha leidt dat gemiddeld per jaar tot € 8.843 aan gemiste winst. Over de jaren 2020 tot en met 2023 leidt deze benadering ertoe dat de gederfde winst vooralsnog op (afgerond) € 35.000 moet worden geschat.
De andere bezwaren van [geïntimeerde] en [appellant] tegen de berekening van de pachtkamer in Roermond leiden niet tot een andere uitkomst
3.29.
[geïntimeerde] klaagt dat de pachtkamer in Roermond voor de berekening van de misgelopen winst niet had mogen aansluiten bij de verkoopopbrengsten van stengels aan [bedrijf 2] . Hij vindt dat de prijs gebruikt moet worden die hij zou hebben kunnen krijgen op de veiling ZON. Dat [geïntimeerde] niet daadwerkelijk via de veiling ZON heeft verkocht, komt volgens hem omdat zijn areaal te klein was. De volle 6,2 ha zou wel voldoende geweest zijn. Het hof gaat hieraan voorbij: ook in de jaren tussen 2017 en 2020, toen het volledige gepachte hem ter beschikking stond, heeft [geïntimeerde] niet via de veiling verkocht. Dat kan dan niet het gevolg zijn geweest van het niet ter beschikking stellen van de 2,7 ha door [appellant] . Ook na 2023, toen [geïntimeerde] het volledige gepachte kon gebruiken, heeft hij niet via de veiling ZON verkocht. Hij wijt dat aan de spuitschade, maar zoals hierboven al geoordeeld, is die vooralsnog onvoldoende aannemelijk. Dat [geïntimeerde] als hij de 2,7 ha wel ter beschikking zou hebben gehad wél de volle 6,2 ha beplant zou hebben en dan wel via de veiling ZON verkocht zou hebben, is vooralsnog onvoldoende aannemelijk. [geïntimeerde] klaagt ook dat voor de opbrengsten van de najaarsoogst niet aangesloten kan worden bij de opbrengsten van de verkoop op stam aan [bedrijf 2] , omdat [bedrijf 2] alleen de voorjaarsoogst deed. Het hof is uitgegaan van de daadwerkelijke realisatie door [geïntimeerde] in de jaren voor 2020 op het gepachte. [geïntimeerde] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gezegd dat hij nooit een najaarsoogst op het gepachte gerealiseerd heeft. Waarom dat in 2020-2023 anders zou zijn geweest, is het hof niet duidelijk. Wel heeft hij in 2018 een verzekeringsuitkering voor hagelschade aan de najaarsoogst ontvangen. Voor zover in de jaarrekening verwerkt, is dit meegenomen in de schatting van de schade.
3.30.
De klachten van [geïntimeerde] dat voor 2023 ook een stengeloogst moet worden meegenomen en niet alleen een stekoogst en dat van een veel hoger aantal stekken per plant en van lagere aanplantkosten uitgegaan moet worden kunnen niet tot een andere uitkomst leiden: het hof heeft in haar schatting hierboven rekening gehouden met de daadwerkelijke stengel- en stekoogsten in de vier jaar van 2017 tot en met 2020. Dat deze in 2020 opeens anders zouden worden, is vooralsnog onvoldoende aannemelijk geworden. Dat na een rabarberstekoogst zes jaar geen nieuwe rabarber geteeld mag worden, zoals [appellant] aanvoert, maakt niet uit: de 2,7 ha waren niet met rabarber beteeld in 2020. Daarop kon [geïntimeerde] dus in ieder geval de eerste zes jaar ook rabarber telen.
3.31.
Voor zover [geïntimeerde] klaagt dat in de berekening van de hypothetische winst voor de jaren 2020-2023 geen pacht meegenomen moet worden, kan die klacht niet tot een andere conclusie leiden. Als [geïntimeerde] de 2,7 ha ter beschikking had gekregen had hij daarvoor ook pacht moeten betalen. Die pacht is nog niet betaald, zo is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gebleken. Het hof heeft voor de jaren 2017 tot en met 2020, waarop haar schatting van de misgelopen winst gebaseerd is, de door de Grondkamer Zuid vastgestelde pacht in de berekening meegenomen.
3.32.
[appellant] heeft zich er nog op beroepen dat [geïntimeerde] zijn schade onvoldoende heeft beperkt, omdat hij gronden braak heeft laten liggen (grief IV en VI)). Dat kan niet tot een andere conclusie leiden. Ook als [geïntimeerde] op de wel ter beschikking gestelde grond geteeld zou hebben, zou dat niet tot minder schade van [geïntimeerde] hebben geleid voor de niet ter beschikking gestelde 2,7 ha. Het beroep van [appellant] op matiging van de schadevergoeding (artikel 6:109 BW) slaagt ook niet, omdat het onvoldoende onderbouwd is, mede in het licht van de hoogte van het toe te wijzen voorschot.
3.33.
De klachten van [appellant] over het overlaten van de teelt aan [bedrijf 2] (grief V), dat onvoldoende rekening is gehouden met gebrek aan beregening, de beweerdelijk slechte grondsoort en het gebrek aan veiligheidscertificaten (grief IX) en dat geen twee stengeloogsten mogelijk zijn (grief XIV) leiden niet tot een andere conclusie. Daarin is in de schatting door het hof, voor zover dit tussen 2017 en 2020 een rol gespeeld heeft, rekening gehouden. Dat de grond helemaal niet geschikt is voor rabarber, zoals [appellant] nu betoogt, wordt weersproken door het feit dat op de wel ter beschikking staande percelen van het gepachte rabarber is geteeld, die ook is verkocht.
Geen voorschot voor kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid
3.34.
[geïntimeerde] klaagt dat in het voorschot niet een bedrag is meegenomen voor de vele kosten die hij heeft gemaakt om de aansprakelijkheid van [appellant] en de hoogte van de te vergoeden schade vast te stellen. Het hof volgt hem daarin niet. De pachtkamer in Roermond heeft over deze kosten nog niet geoordeeld. Bij die stand van zaken en in het kader van het gevorderde voorschot, ziet het hof ziet geen aanleiding om op een toewijzing van enige vergoeding ter zake vooruit te lopen.
Belangenafweging
3.35.
Het hof heeft in het voorgaande een schatting gegeven van het bedrag waarvan voorshands aannemelijk is dat dit aan [geïntimeerde] zal worden toegewezen. [geïntimeerde] heeft verder voldoende onderbouwd dat hij een dringend belang heeft bij het opnieuw opstarten van zijn bedrijf en dat hij daarvoor liquide middelen nodig heeft. Het hof acht aannemelijk dat [geïntimeerde] financieel in de knel is geraakt. Daarom is toekenning van een voorschot op de schadevergoeding op zijn plaats, met inachtneming van een inschatting van de uiteindelijk toe te wijzen schade. Het hof acht aannemelijk dat een schadevergoeding van tenminste € 35.000 zal worden toegewezen. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij een voorschot nodig heeft om nieuw plantmateriaal te kopen. Het toe te wijzen bedrag kan daarvoor gebruikt worden. Dat bedrag is lager dan de schulden van [geïntimeerde] . Die vormen echter geen goed uitgangspunt voor het voorschot omdat onvoldoende aannemelijk is dat de schadevergoeding die [appellant] moet betalen hoger of gelijk is aan de omvang van deze schulden. [appellant] komt op tegen de toekenning van een voorschot (Grief VIII). Volgens hem is het restitutierisico te groot. Het hof is dat niet met hem eens. [appellant] heeft weliswaar gewezen op de grote schulden van [geïntimeerde] , maar heeft onvoldoende onderbouwd dat het vermogen van [geïntimeerde] , inclusief het vastgoed, onvoldoende verhaal biedt. [geïntimeerde] heeft tijdens de mondelinge behandeling de bedragen waarvoor hypotheek is gevestigd op zijn vastgoed bevestigd. Dat in het licht daarvan en de waarschijnlijke waarde van het vastgoed [geïntimeerde] onvoldoende verhaal zou bieden, heeft [appellant] niet nader onderbouwd. Het belang van [geïntimeerde] bij een voorschot om hem te helpen met zijn bedrijfsvoering weegt daarom zwaarder.
Werkelijke proceskosten
3.36.
[geïntimeerde] vordert de werkelijke proceskosten die hij in de schadestaatprocedure, inclusief dit hoger beroep en het incident heeft gemaakt. Volgens hem gaat [appellant] maar door met allerlei onnodige juridische procedures met als enig doel: [geïntimeerde] kapot procederen in de hoop zelf met de schrik vrij te komen. Er is volgens [geïntimeerde] sprake van misbruik van recht.
3.37.
Bij de beoordeling van de vraag of [appellant] de werkelijke proceskosten moet betalen, stelt het hof het volgende voorop. Er is pas sprake van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het verweer van [appellant] , gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als [appellant] zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, omdat ook [appellant] het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter heeft, hetgeen omvat dat hij zich in rechte mag verdedigen.
3.38.
In deze procedure over een voorlopige voorziening komt het hof tot de conclusie dat vooralsnog onvoldoende aannemelijk is dat als gevolg van het niet ter beschikking krijgen van 2,7 ha bouwland [geïntimeerde] € 2,6 miljoen aan schade heeft geleden of een bedrag aan schade heeft geleden dat daarbij in de buurt komt. Het hoger beroep tegen het vonnis van de pachtkamer in Roermond over de toegewezen voorlopige voorziening (een voorschot op een schadevergoeding van € 101.472) slaagt ook. In dat licht valt vooralsnog niet in te zien dat het verweer van [appellant] in de hoofdprocedure of in deze voorlopige voorziening evident ongegrond is. Datzelfde geldt voor het incident: het hof is van oordeel dat [appellant] in het incident niet zodanig onjuiste stellingen heeft ingenomen dat een integrale proceskostenveroordeling op zijn plaats is. Ook voor een hogere proceskostenveroordeling dan gebruikelijk ziet het hof vooralsnog geen reden. In de hoofdprocedure bij de pachtkamer in Roermond is over de proceskosten nog geen beslissing genomen. Of werkelijke proceskosten daar op zijn plaats zijn, ligt nog niet voor.
Slotsom
3.39.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben bewijs aangeboden en [appellant] heeft gegriefd dat hij door de pachtkamer in Roermond niet tot bewijs is toegelaten (Grief XVI). Omdat het hier een voorlopige voorziening gedurende de hoofdprocedure betreft, ziet het hof voor bewijslevering echter geen aanleiding.
3.40.
Het hoger beroep van [appellant] slaagt. Het hoger beroep van [geïntimeerde] faalt. De pachtkamer in Roermond heeft geen proceskostenveroordeling in de voorlopige voorziening uitgesproken, omdat daar geen aparte conclusies in het incident op grond van artikel 223 Rv zijn genomen. Het hof ziet aanleiding de proceskosten in het hoger beroep van [appellant] te compenseren. Weliswaar slaagt het hoger beroep van [appellant] , maar er wordt wél een voorschot op de schadevergoeding toegewezen (ook al is dat voor een veel lager bedrag dan [geïntimeerde] gevorderd heeft). Het hof zal [geïntimeerde] in de proceskosten van [appellant] veroordelen in het hoger beroep van [geïntimeerde] . Het hof zal [appellant] veroordelen in de proceskosten van het op 26 april 2024 afgedane incident.
3.41.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover in het geval van de proceskostenveroordeling in het incident. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [appellant] heeft geen wettelijke rente gevorderd over de proceskostenveroordeling.
3.42.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 december 2023 in de hoofdprocedure;
4.2.
vernietigt het vonnis in het incident op grond van artikel 223 Rv van de pachtkamer van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 december 2023;
4.3.
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] als voorlopige voorziening voor de duur van het geding op grond van artikel 223 Rv een bedrag te betalen van € 35.000;
4.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt in het hoger beroep van [appellant] (afgezien van het incident);
4.5.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis op grond van artikel 351 Rv:
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1 procespunt x tarief II);
4.6.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in het hoger beroep van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak:
€ 4.428,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (1/2 x 2 procespunten x appeltarief VI);
4.7.
bepaalt dat [appellant] de kosten tot betaling waarvan hij veroordeeld is moet betalen binnen 14 dagen na vandaag. Als [appellant] niet op tijd betaalt, dan worden de kosten die [appellant] moet betalen verhoogd met de wettelijke rente;
4.8.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, H.L. Wattel en W.F. Boele en de deskundige leden mr. ing. E. Oostra en ing. H.G.J.M. Janssen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 december 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2585.
2.Hoge Raad 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5056.
3.HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1605, en Gerechtshof Den Haag 17 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3251.
4.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128 rov. 3.3.3.