ECLI:NL:GHARL:2016:1605

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
200.169.585
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van zorgverleners voor patiëntveiligheid en financiële schade door tekortkomingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van een zelfstandig kaakchirurg, [appellante], tegen meerdere geïntimeerden, waaronder een besloten vennootschap en een stichting, die betrokken zijn bij de faciliteiten waar de chirurg haar praktijk uitoefende. De zaak draait om de aansprakelijkheid van de geïntimeerden voor ernstige tekortkomingen in de patiëntveiligheid, die hebben geleid tot financiële schade voor [appellante]. De Inspectie voor de Gezondheidszorg had in 2011 en 2012 meerdere tekortkomingen vastgesteld bij de zorgverlening van de stichting, wat resulteerde in de sluiting van de operatiekamers en de Centrale Sterilisatie Afdeling. Dit leidde tot een lookback actie naar mogelijke besmettingen met hepatitis en hiv, wat de reputatie en het patiëntenbestand van [appellante] ernstig heeft geschaad. In de hoofdzaak vorderde [appellante] een verklaring voor recht dat de geïntimeerden aansprakelijk zijn voor de geleden schade, en in het incident vorderde zij een voorschot op de schadevergoeding. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat niet alle geïntimeerden aansprakelijk waren, maar alleen [geïntimeerde 2]. Het hof oordeelde dat de tekortkomingen van [geïntimeerde 2] ernstig waren en dat [appellante] recht had op een voorschot van € 200.000, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank voor wat betreft [geïntimeerde 2] en bekrachtigde het voor de overige geïntimeerden. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van zorgverleners en de gevolgen van tekortkomingen in de zorg voor de betrokken professionals.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.169.585
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 349679)
arrest van 1 maart 2016
in het incident ex artikel 223 Rv van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
eiseres in de hoofdzaak en in het incident,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. F.A.P. Laporte,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde 1],
2 de Stichting
[geïntimeerde 2], als rechtsopvolger van
de stichting
[…],
3
[geïntimeerde 3], als bestuurder van geïntimeerden 1 en 2,
4
[geïntimeerde 4], als bestuurder van geïntimeerde 2,
5
[geïntimeerde 5], als bestuurder van geïntimeerde 2,
gevestigd, respectievelijk wonende te [vestigingsplaats], [vestigingsplaats], [woonplaats] , [woonplaats] en [woonplaats] ,
geïntimeerden,
gedaagden in de hoofdzaak en verweerders in het incident,
hierna tezamen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 13 november 2013 (tussenvonnis tot comparitie) en van 26 november 2014 (vonnis in de hoofdzaak en in het incident) die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 26 februari 2015,
- de memorie van grieven in het incident (met de abusievelijke toevoeging: “tevens verzoek cna”), met producties,
- de memorie van antwoord in het incident tot toewijzing van een voorschot, met producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest (in het incident) aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rov. 2.1 tot en met 2.11 van het vonnis van 26 november 2014 (verder: het bodemvonnis).

4.De beoordeling van het incident in hoger beroep

4.1
Deze zaak gaat over het volgende.
Vanaf 2003 heeft [appellante] als zelfstandig kaakchirurg haar praktijk uitgeoefend in een pand, waarin zij ruimten huurde van [geïntimeerde 1] en eveneens tegen betaling gebruik maakte van voorzieningen van het aldaar gevestigde [geïntimeerde 2] (geïntimeerde sub 2). Na een algemeen toezichtbezoek aan [geïntimeerde 2] op 2 maart 2011 heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (verder: de Inspectie) in haar rapport een aantal tekortkomingen gesignaleerd en een plan van aanpak alsmede een hygiëne audit verlangd, waaraan gevolg is gegeven. Na een hercontrole op 28 maart 2012 heeft de Inspectie opnieuw tekortkomingen geconstateerd en in haar opvolgende rapport geconcludeerd dat in [geïntimeerde 2] niet werd voldaan aan de voorwaarden voor verantwoorde zorg en dat op het terrein van hygiëne, infectiepreventie en medicatieveiligheid de processen niet waren geborgd, waardoor de patiëntveiligheid in het geding was. Op 29 maart 2012 heeft de Inspectie aan [geïntimeerde 2] met ingang van die dag de sluiting van de OK-faciliteiten en de Centrale Sterilisatie Afdeling (verder: CSA) bevolen, over welke sluiting diezelfde datum in de media is gecommuniceerd. Op 3 april 2012 is de sluiting opgeheven, waarna de patiënten van [appellante] op 7 juni 2012 zijn aangeschreven in het kader van een zogenoemde lookback actie naar besmettingen met hepatitis of hiv. Hierover is toen een artikel in onder meer De Telegraaf verschenen en zijn Kamervragen gesteld. [appellante] heeft de huur- en samenwerkingsovereenkomsten, die tegen eind 2012 afliepen, niet voortgezet, maar haar praktijk toen beëindigd en is sedert 2013 werkzaam als waarnemend kaakchirurg.
4.2
In de hoofdzaak heeft [appellante] , samengevat, een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor de vermogens- en immateriële schade die zij als gevolg van hun in de rapporten beschreven tekortkomingen c.q. onrechtmatig handelen heeft geleden en zal lijden en hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] gevorderd tot betaling van € 794.683,59 alsmede een door de rechter te bepalen bedrag als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade, beide vermeerderd met de wettelijke rente en proceskosten.
In het incident heeft [appellante] na vermeerdering van eis bij wege van provisionele voorziening hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] gevorderd tot betaling van een voorschot van € 200.000 plus wettelijke rente en proceskosten.
4.3
In de hoofdzaak heeft de rechtbank in het bodemvonnis geoordeeld dat niet alle geïntimeerden maar uitsluitend [geïntimeerde 2] aansprakelijk is voor de door de Inspectie gerapporteerde gebreken en onvolkomenheden, dat voor vergoeding van immateriële schade geen plaats is en dat de omvang van de materiële schade niet bij schadestaat maar in deze procedure moet worden vastgesteld. Ter berekening van de hoogte van de schade heeft de rechtbank in rov. 4.42 van het bodemvonnis als uitgangspunten aangenomen dat de sluiting van de OK en CSA dateert van 28 maart 2012 en toen in de publiciteit is gekomen, dat in juni 2012 de lookback actie in de publiciteit kwam, patiënten zijn vertrokken en minder dan daarvoor gebruikelijk dan wel geen verwijzingen door tandartsen plaatsvonden, dat in oktober 2012 de uitslagen van de lookback actie bekend werden en patiënten terugkwamen en dat [appellante] begin december 2012 haar verwijzers heeft ingelicht dat zij ophield met de praktijk. In rov. 4.43 tot en met 4.48 heeft de rechtbank als uitgangspunt aangenomen dat er zonder normschending hypothetisch 244 patiënten per maand kwamen. Met normschending én bij voortzetting van de -per 1 januari 2013 gestaakte- onderneming heeft de rechtbank aangenomen dat het aantal patiënten over de periode van eind maart 2012 tot 1 november 2013 (met een stijging van 10% per twee maanden vanaf oktober 2012) zou zijn opgelopen van 131 naar 246. Vervolgens heeft de rechtbank [appellante] in de gelegenheid gesteld haar schade te berekenen door haar fictieve bedrijfsresultaat zonder de tekortkoming te vergelijken met haar werkelijke inkomen over de periode van april 2012 tot 1 november 2013, waarna [geïntimeerden] hierop mochten reageren en waarop, aldus de rechtbank, nog een deskundigenbericht zou kunnen volgen.
Inmiddels heeft E. [A.] RB voor [appellante] haar inkomensschade opnieuw begroot in zijn memo van 13 februari 2015 (productie 1 bij akte uitlating zijdens [appellante] van 4 maart 2015, tevens productie 9 bij memorie van grieven), nu op een hoofdsom van € 305.308. [geïntimeerden] hebben dit bij antwoordakte onder overlegging van onder meer een rapport van drs. U. [B.] FFP d.d. 13 april 2015 (productie 1 bij die akte) bestreden. De rechtbank heeft zich hierover nog niet uitgelaten. De hoofdzaak staat inmiddels voor dagbepaling pleidooi.
4.4
Het in het incident gevorderde heeft de rechtbank bij datzelfde vonnis van 26 november 2014 afgewezen op de eerste grond dat [appellante] onvoldoende belang heeft bij toewijzing van haar provisionele vordering omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat van [appellante] niet gevergd kan worden dat zij de afloop van de bodemzaak afwacht. Voorts heeft de rechtbank als tweede afwijzingsgrond gebezigd dat weliswaar vaststaat dat [appellante] schade heeft geleden welke [geïntimeerde 2] moet vergoeden maar dat nog onvoldoende duidelijkheid bestaat over de omvang ervan. Ten slotte heeft de rechtbank [appellante] in de proceskosten van het incident veroordeeld.
4.5
Tegen onder meer deze beide gronden voert [appellante] haar grieven 1 respectievelijk 2 aan, terwijl zij voorts in appel eveneens opkomt tegen het oordeel dat het tegen de anderen dan [geïntimeerde 2] gevorderde moet worden afgewezen. Dit leent zich voor gezamenlijke behandeling.
4.6
In het incident oordeelt het hof als volgt.
Het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening, welk woord hier dezelfde betekenis heeft als in artikel 254 lid 1 Rv met betrekking tot het kort geding, kan betrekking hebben op diverse soorten voorzieningen, van meer processueel getinte aard tot aan toewijzing van een voorschot op het in de hoofdzaak gevorderde. Met name in het laatste geval heeft het incident een grote gelijkenis met het kort geding.
Voor het kort geding heeft de Hoge Raad de zogenaamde afstemmingsregel ontwikkeld, zoals geformuleerd in onder meer HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015. Daarin heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“ 3.4.2 De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.”
Omdat de incidentele vordering van [appellante] neerkomt op een vordering in kort geding tot toewijzing van het in de hoofdzaak gevorderde, moet de afstemmingsregel ook hier gelden, zodat het hof zijn oordeel in het incident in beginsel moet afstemmen op het oordeel van de bodemrechter in eerste aanleg (zie eerder dit hof 31 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2340).
4.7
Hieruit vloeit voort dat enerzijds het incidenteel gevorderde tegen de anderen dan [geïntimeerde 2] niet toewijsbaar is en dat anderzijds moet worden uitgegaan van de door de rechtbank aanwezig geoordeelde toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde 2] . Deze bestond hierin dat [geïntimeerde 2] , in strijd met haar verplichting tot behartiging van de belangen van de gebruikers, niet heeft zorggedragen voor een zorgvuldig beleid en een verantwoorde zorg op het gebied van hygiëne, infectiepreventie en medicatiebeheer noch voor een deugdelijk hygiënebeleid en sterilisatieproces in overeenstemming met de geldende regelgeving (inclusief borging) en ten slotte niet heeft weten te voorkomen dat de Inspectie op 28 maart 2012 in verband met geconstateerde tekortkomingen tot sluiting van de OK en CSA is overgegaan en de autoclaaf buiten werking heeft gesteld (zie rov. 4.12 en 4.13 van het bodemvonnis).
4.8
Naar het oordeel van het hof gaat het hier om een herhaalde tekortkoming die de patiënten heeft blootgesteld aan het risico van besmetting met hepatitis of hiv. Het spreekt voor zichzelf dat bekendheid daarmee onder de verwijzende tandartsen en het publiek het evidente risico meebracht dat zij de praktijk van [appellante] als kaakchirurg zouden gaan mijden, met alle financiële gevolgen voor haar praktijk van dien. Het gaat dus, ook jegens [appellante] , om een ernstige tekortkoming.
4.9
Naar aan [geïntimeerde 2] duidelijk moest zijn, strekt de opsomming in hoger beroep van de financiële kosten, moeilijkheden en maatregelen van [appellante] niet (primair) tot vaststelling van extra schadeposten maar ter onderbouwing van het door haar gestelde (spoedeisende) belang bij de gevorderde provisionele voorziening. In het incident in hoger beroep heeft [appellante] uitsluitend vergoeding gevorderd van inkomensderving. Ingevolge artikel 6:97 BW begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Daarbij is de aard van de aansprakelijkheid mede van belang, in dit geval de ernstige tekortkoming zoals hiervoor omschreven. In zodanig geval kan men wel verwachten dat zich aanzienlijk minder patiënten in een praktijk met publiek bekend besmettingsgevaar zullen laten behandelen, zodat een omzet- en inkomensdaling voor de praktijkhouder zal optreden. In het kader van een incident tot het treffen van een provisionele voorziening mogen dan ook niet al te hoge eisen worden gesteld aan de verplichting van de eiseres ( [appellante] ) om haar inkomensschade aannemelijk te maken.
4.1
In rov. 4.49 van het bodemvonnis heeft de rechtbank [appellante] in de gelegenheid gesteld haar schade te berekenen door haar fictieve bedrijfsresultaat zonder de tekortkoming te vergelijken met haar werkelijke inkomen over de periode van april 2012 tot 1 november 2013. In rov. 4.42 had de rechtbank voor de bepaling van de schade onder meer als uitgangspunt in aanmerking genomen dat [appellante] begin december 2012 haar verwijzers heeft ingelicht dat zij ophield met de praktijk en aldus kennelijk de praktijkbeëindiging als gevolg toegerekend aan de tekortkoming. Daarom moet vooralsnog over de periode van 1 januari tot 1 november 2013 het inkomen uit de praktijkwaarneming in aanmerking worden genomen en niet, zoals [geïntimeerde 2] aanvoert, het inkomen dat [appellante] zou hebben gehad indien zij haar onderneming in 2013 zou hebben voortgezet.
4.11
Aan [geïntimeerde 2] moet worden toegegeven dat het memo van [A.] van 13 februari 2015 zich niet voor diepgaande verificatie leent omdat [appellante] de jaarrekeningen over 2012 en 2013, bewijsstukken van haar inkomsten over 2013 en aangiften inkomstenbelasting over 2012 en 2013, waarop [A.] zijn memo heeft gebaseerd, (nog) niet in het geding heeft gebracht. Het gaat hier echter niet om een definitieve schadevaststelling, maar om een globale en wel in het kader van een provisionele voorziening. Daar komt bij dat [A.] in zijn rapportage van 23 november 2012 en ongedateerde rapportage (producties 44 bij inleidende dagvaarding en bij brief van de advocaat van [appellante] van 30 april 2014) reeds overzichten heeft geproduceerd van de financiële resultaten van de praktijk over 2009 tot en met 2012. Een meer diepgaande verificatie, zoals door [geïntimeerde 2] voorgestaan, kan eventueel plaatsvinden in de hoofdzaak en zou het kader van dit incident te buiten gaan en wordt daarom in het licht van rov. 4.9 van de hand gewezen.
4.12
In zijn memo van 13 februari 2015 (pagina 6) heeft [A.] de volgende recapitulatie gegeven:
“2012 periode april tot en met december
fictief resultaat zonder wanprestatie € 312.144
werkelijk resultaat€ 180.040
€ 132.104
2013 periode januari tot november
fictief resultaat zonder wanprestatie € 261.448
werkelijk resultaat€ 88.243
€ 173.205
totaal inkomensschade € 305.308”.
4.13
In dit memo is [A.] uitgegaan van de door de rechtbank genoemde periode waaraan het omzetverlies kan worden toegerekend van 1 april 2012 tot 1 november 2013, een gemiddeld aantal patiënten van 244 per maand bij normale ongewijzigde voortzetting van de praktijk, een omzethonorarium per patiënt over 2012 van € 141,59 en een omzethonorarium per patiënt over 2013 van € 140,44, welke vier uitgangspunten [B.] in haar rapport aanvecht.
4.14
Naar het oordeel van het hof zijn het eerste en tweede uitgangspunt al gegeven in het bodemvonnis en zou nieuw verweer hiertegen nader onderzoek vergen, waarvoor in het kader van dit incident geen plaats is.
Hoewel dat mogelijk was - het rapport van [B.] is door [geïntimeerden] overgelegd bij antwoordakte van 29 april 2015 en de memorie van grieven is pas genomen op 21 juli 2015 - heeft [appellante] in dit hoger beroep niet betwist dat het omzetvolume per patiënt over 2012 niet € 141,59 maar € 135,14 moet bedragen en derhalve, verlaagd met 0,81%, over 2013 € 134,05, zodat hiervan moet worden uitgegaan. Overigens heeft [geïntimeerde 2] onvoldoende onderbouwd gemotiveerd waarom de honorariumdaling over 2013 meer zou bedragen dan 0,81% en haar standpunt dat de honorariumomzet kaakchirurgie voor ZBC’s in de periode 2011-2014 met 15% zou zijn gedaald, onvoldoende toegespitst op de daling van 2012 naar 2013. Maar ook bij de hiervoor verlaagde omzetvolumes dalen de fictieve omzet en het verschil over 2012 en over 2013 tezamen hooguit met enkele tienduizenden euro’s, zodat de door [A.] berekende totale inkomensschade vooralsnog niet beneden de € 200.000 uitkomt.
4.15
[geïntimeerde 2] heeft in haar antwoordakte van 29 april 2015 sub 9 alvast een aantal kritische kanttekeningen geplaatst bij het percentage van de praktijkkosten maar deze kanttekeningen zijn naar het oordeel van het hof - zonder berekeningen tot welke andere resultaten een en ander zou leiden - onvoldoende uitgewerkt en gemotiveerd, zodat daaraan in het kader van dit incident wordt voorbijgegaan.
4.16
Op grond van al het voorgaande oordeelt het hof voorshands voldoende aannemelijk dat de totale inkomensschade in ieder geval de bij wijze van voorschot gevorderde hoofdsom van € 200.000 bedraagt.
4.17
[geïntimeerde 2] heeft een beroep gedaan op eigen schuld, maar dit heeft de rechtbank in rov. 4.40 en 4.41 van het bodemvonnis verworpen, waaraan het hof zich conformeert.
4.18
De inkomensschade is opgetreden in de periode van april 2012 tot 1 november 2013, de eerste aansprakelijkstelling dateert van 20 november 2012 en de inleidende dagvaarding van 17 juli 2013. Dat [appellante] daarbij aanvankelijk heeft ingezet op een schadestaatveroordeling valt haar in redelijkheid niet tegen te werpen. Inmiddels is het begin 2016, moeten er nog pleidooien in de hoofdzaak plaatsvinden (mogelijk in het voorjaar van 2016) en verder heeft de rechtbank het in rov. 4.52 van het bodemvonnis denkbaar geoordeeld dat nog een deskundigenonderzoek naar de schadeomvang zal moeten plaatsvinden, hetgeen in de praktijk inclusief commentaren op een conceptrapport en conclusies na deskundigenrapport al snel een jaar vergt. Een eindvonnis valt dan ook niet te verwachten voor het najaar van 2017. Het is in het maatschappelijk verkeer onacceptabel dat iemand, die als gevolg van een ernstige toerekenbare tekortkoming, naar aannemelijk is: omvangrijke, inkomensschade lijdt zo lang (bijna vijf jaar) op vergoeding daarvan zou moeten wachten. In dit hoger beroep heeft [appellante] met het premievrij maken van haar pensioenvoorziening, de reductie van de premie voor haar arbeidsongeschiktheids- en lijfrenteverzekering, de opzegging van het lidmaatschap NMT en abonnementen op vaktijdschriften, de hoge debetsaldi op haar privé en zakelijke rekening courant alsmede de aanslagen inkomstenbelasting in onderling verband en samenhang, wat er ook zij van de afzonderlijke detailbetwistingen door [geïntimeerde 2] , voldoende aannemelijk gemaakt dat zij door het schade-evenement financieel aanzienlijk in de problemen is geraakt en verder zal geraken indien zij nog langer zou moeten wachten op het door haar gevorderde voorschot.
4.19
[geïntimeerden] hebben zich beroepen op een restitutierisico. In zekere zin kan zich dit steeds voordoen in het geval van vergoeding van inkomensschade, maar in dit geval moet worden bedacht dat [appellante] als waarnemend kaakchirurg in de komende jaren voldoende moet kunnen verdienen om zo nodig enige terugbetaling te doen of te financieren. Aldus weegt het restitutierisico niet op tegen haar belang bij betaling nu van het gevorderde voorschot.
4.2
[geïntimeerden] hebben nog opgemerkt dat (in het slot van de memorie van grieven) over de hoofdsom van € 200.000 geen wettelijke rente zou zijn gevorderd. Naar het oordeel van het hof betreft dit een voor [geïntimeerden] redelijkerwijs kenbare omissie. In de appeldagvaarding heeft [appellante] immers gevorderd dat het hof, opnieuw recht doende, de provisionele vordering van [appellante] alsnog zal toewijzen en deze vordering omvatte zowel in de inleidende dagvaarding als in de brief/akte van de advocaat van [appellante] van 30 april 2014 de, overigens onweersproken, wettelijke rente vanaf 1 januari 2013, zodat ook deze toewijsbaar is.
5. De slotsom
5.1
Het hoger beroep in het incident slaagt ten opzichte van [geïntimeerde 2] , zodat het vonnis van 26 november 2014 in het incident in zoverre moet worden vernietigd. Het in het incident gevorderde is jegens [geïntimeerde 2] toewijsbaar zoals hieronder vermeld.
5.2
Het hoger beroep in het incident faalt ten opzichte van de anderen dan [geïntimeerde 2] , zodat het vonnis van 26 november 2014 in het incident in zoverre moet worden bekrachtigd.
5.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zal [geïntimeerde 2] worden veroordeeld in de kosten van het incident in beide instanties en zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het incident in hoger beroep van de anderen dan [geïntimeerde 2] .
5.4
De kosten voor het incident in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen ten laste van [geïntimeerde 2] worden vastgesteld op:
- 50% salaris advocaat € 1.000 (1/2 punt x tarief VI ad € 2.000)
totaal € 1.000.
De kosten voor het incident in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen ten laste van [geïntimeerde 2] worden vastgesteld op:
- 50% explootkosten € 47,10
- 50% griffierecht
€ 807,50
subtotaal verschotten € 854,60
- 50% salaris advocaat
€ 1.631,50(1/2 punt x appeltarief VI ad € 3.263)
totaal € 2.486,10.
De kosten voor het incident in hoger beroep aan de zijde van de anderen dan [geïntimeerde 2] zullen ten laste van [appellante] worden vastgesteld op:
- 50% griffierecht € 2.580,00
subtotaal verschotten € 2.580,00
- 50% salaris advocaat
€ 1.631,50(1/2 punt x appeltarief VI ad € 3.263)
totaal € 4.231,50.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in het incident in hoger beroep:
in de zaak van [appellante] tegen [geïntimeerde 2] :
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 november 2014 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde 2] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 200.000 als voorschot op de definitieve schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde 2] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.000 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 854,60 voor verschotten en op € 1631,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in de zaak van [appellante] tegen de anderen dan [geïntimeerde 2] :
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 november 2014;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de anderen dan [geïntimeerde 2] vastgesteld op € 2.580 voor verschotten en op € 1.631,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in beide zaken:
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, C.G. ter Veer en H.L. Wattel, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2016.