In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de kantonrechter die zijn vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst met betrekking tot een woning heeft afgewezen. De vader van [appellant] huurde de woning tot zijn overlijden op 4 februari 2022. Na het overlijden heeft [appellant] de huur voortgezet, maar [geïntimeerde], de erfgenaam van de verhuurder, heeft ontruiming gevorderd. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen, omdat hij niet voldeed aan de vereisten van artikel 7:268 lid 2 en 3 van het Burgerlijk Wetboek, die onder andere vereisen dat de medebewoner een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met de overleden huurder en dat er een huisvestingsvergunning is. Het hof oordeelt dat de grieven van [appellant] geen doel treffen. Het hof bevestigt dat er geen huisvestingsvergunning is overgelegd en dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De vordering van [appellant] wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.