In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over huurrecht. De zaak betreft de voortzetting van de huur van een woning door de zoon van een overleden huurder. De zoon, [eiser], vorderde op basis van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat hij de huur van de woning voor onbepaalde tijd mocht voortzetten, omdat hij en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding zouden hebben gevoerd. De moeder, [betrokkene 1], was op 6 juli 2010 overleden, en de zoon stelde dat zij samenwoonden en elkaar verzorgden.
De kantonrechter had de vordering van [eiser] afgewezen, en het gerechtshof te Amsterdam had dit vonnis bekrachtigd. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat [eiser] niet financieel bijdroeg aan het huishouden en de relatie met zijn moeder niet gekenmerkt werd door wederkerigheid. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de omstandigheden van het geval in onderling verband moesten worden beoordeeld. De Hoge Raad benadrukte dat de enkele omstandigheid dat een kind bij zijn ouder(s) woont, niet automatisch betekent dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
De Hoge Raad verwierp het principale beroep en oordeelde dat de kosten van het geding in cassatie voor rekening van [eiser] kwamen. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van het begrip 'duurzame gemeenschappelijke huishouding' in het huurrecht en de voorwaarden waaronder huur kan worden voortgezet na het overlijden van een huurder.