ECLI:NL:HR:2014:93

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
17 januari 2014
Zaaknummer
12/04600
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht woonruimte; voortzetting huur door samenwoner na overlijden huurder; duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over huurrecht. De zaak betreft de voortzetting van de huur van een woning door de zoon van een overleden huurder. De zoon, [eiser], vorderde op basis van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat hij de huur van de woning voor onbepaalde tijd mocht voortzetten, omdat hij en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding zouden hebben gevoerd. De moeder, [betrokkene 1], was op 6 juli 2010 overleden, en de zoon stelde dat zij samenwoonden en elkaar verzorgden.

De kantonrechter had de vordering van [eiser] afgewezen, en het gerechtshof te Amsterdam had dit vonnis bekrachtigd. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat [eiser] niet financieel bijdroeg aan het huishouden en de relatie met zijn moeder niet gekenmerkt werd door wederkerigheid. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de omstandigheden van het geval in onderling verband moesten worden beoordeeld. De Hoge Raad benadrukte dat de enkele omstandigheid dat een kind bij zijn ouder(s) woont, niet automatisch betekent dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

De Hoge Raad verwierp het principale beroep en oordeelde dat de kosten van het geding in cassatie voor rekening van [eiser] kwamen. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van het begrip 'duurzame gemeenschappelijke huishouding' in het huurrecht en de voorwaarden waaronder huur kan worden voortgezet na het overlijden van een huurder.

Uitspraak

17 januari 2014
Eerste Kamer
nr. 12/04600
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 495148/CV EXPL 11-430 van de kantonrechter te Haarlem van 23 maart 2011 en 18 mei 2011;
b. het arrest in de zaak 200.094.466/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 1 november 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van middel in het principale beroep

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is ongeveer 20 jaar eigenaar van een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning), aanvankelijk gezamenlijk met een inmiddels uitgetreden zakenpartner. De woning is gekocht in verhuurde staat.
(ii) De woning is vele decennia gehuurd door [betrokkene 1] en haar vooroverleden echtgenoot [betrokkene 2]. [eiser] is hun jongste zoon. Er is geen schriftelijke huurovereenkomst opgemaakt. Ten tijde van de inleidende dagvaarding bedroeg de huurprijs € 277,64 per maand.
(iii) [betrokkene 1] is op 6 juli 2010 op 94-jarige leeftijd overleden. Zij verbleef voor haar overlijden enkele maanden in een verzorgingstehuis.
3.2
[eiser] vordert op de voet van art. 7:268 BW voortzetting van de huur van de woning voor onbepaalde tijd. Aan zijn vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, zodat voldaan is aan het vereiste van art. 7:268 lid 2 BW.
3.3
De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen. Het vonnis van de kantonrechter is door het hof bekrachtigd.
Het hof heeft vooropgesteld dat het in deze procedure alleen gaat om de vraag of [eiser] voldoet aan de vereisten van art. 7:268 lid 2 BW, dat wil zeggen: of hij in de woning zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde (rov. 3.6). Vervolgens heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“3.7. [eiser] heeft ter onderbouwing van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in het bijzonder aangevoerd dat hij samen met zijn moeder de woonkamer gebruikte, zij daar onder andere samen televisie keken, zij samen de maaltijden gebruikten, zij elkaar verzorgden: eerst de zorg van de moeder voor de zoon en toen dat niet meer ging heeft [eiser] voor zijn moeder gezorgd. Zij takelde steeds verder af en [eiser] heeft haar steeds meer taken uit handen genomen. [verweerder] stelt - en dat wordt door [eiser] niet bestreden - dat [betrokkene 1] de huur altijd betaalde en dat enkele jaren voor haar overlijden de financiën werden overgenomen door de schoondochter van [betrokkene 1] die naast haar woonde en haar bewindvoerder was. Verder heeft [verweerder] gesteld dat [eiser] niet meebetaalde aan de huur, noch anderszins financieel bijdroeg aan het huishouden. Dit laatste wordt door [eiser] niet gemotiveerd bestreden. Wel betoogt [eiser] dat aan de hand van alle omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft bestaan en daarvoor het financieel verkeer niet beslissend is.
3.8.
[eiser] heeft gelijk dat de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld dat hij financieel aan het huishouden bijdroeg op zichzelf genomen nog niet betekent dat een duurzame gemeenschappelijke huishouding ontbrak. Die omstandigheid is voor het aannemen daarvan echter wel een belangrijke contra-indicatie. De algehele indruk die het hof heeft gekregen op grond van het over en weer gestelde en de inlichtingen die bij gelegenheid van het pleidooi zijn verstrekt, is dat [eiser] feitelijk steeds het (jongste) kind in huis is gebleven. De relatie van [eiser] met zijn moeder werd niet erdoor gekenmerkt dat zij gemeenschappelijk een huishouding voerden. Er was in dit opzicht een gebrek aan wederkerigheid. [eiser] liet zich in de rol van kind door zijn moeder verzorgen. Bij die rol paste ook dat hij bepaalde klusjes deed, samen dingen werden ondernomen en hij ook voor zijn moeder zorgde, met name toen zij steeds verder achteruitging. Dit alles is voor het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 BW echter onvoldoende.
3.9.
Nu het hof van oordeel is dat uit de door [eiser] gestelde omstandigheden het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding niet kan worden afgeleid, kan reeds daarmee zijn vordering tot voortzetting van de huur niet worden toegewezen.”
3.4
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.8 dat er onvoldoende grond is voor het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW.
3.5.1
De vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW, moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband (vgl. HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0838, NJ 1993/549, en HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1281, NJ 1994/376). De enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, brengt niet mee dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW (vgl. HR 12 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4340, NJ 1982/352, en HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7364, NJ 2004/658).
3.5.2
Voor zover onderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, faalt het. Het hof heeft niet miskend dat het aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband diende te beoordelen of tussen [eiser] en zijn moeder sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW.
Het onderdeel faalt eveneens waar het klaagt dat het hof onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door [eiser] gestelde omstandigheden dat hij na zijn meerderjarig worden nog 38 jaar in zijn ouderlijk huis is blijven wonen, dat hij klusjes deed, met zijn moeder dingen ondernam en ook voor zijn moeder zorgde toen zij verder achteruitging. Het hof heeft onderkend dat deze omstandigheden een rol spelen bij de beoordeling of [eiser] en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden, maar het behoefde daaraan geen doorslaggevende betekenis toe te kennen.
Evenmin heeft het hof, anders dan het onderdeel betoogt, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in dit verband mede betekenis toe te kennen aan de omstandigheden dat niet kan worden vastgesteld dat [eiser] financieel aan het huishouden bijdroeg en dat – naar de algehele indruk die het hof heeft gekregen – [eiser] feitelijk steeds het (jongste) kind in huis is gebleven.
3.5.3
De onderdelen 2.2 en 2.3 klagen over het oordeel van het hof dat de relatie van [eiser] met zijn moeder niet erdoor werd gekenmerkt dat zij gemeenschappelijk een huishouding voerden en dat in dit opzicht sprake was van een gebrek aan wederkerigheid, nu [eiser] zich door zijn moeder liet verzorgen.
De klachten missen feitelijke grondslag voor zover zij aanvoeren dat het hof wederkerigheid heeft aangemerkt als een vereiste, althans als een doorslaggevende omstandigheid, bij de beoordeling van de vraag of tussen [eiser] en zijn moeder sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW.
Voor het overige falen deze klachten, nu het het hof vrijstond om bij de beoordeling of [eiser] en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden, mede betekenis toe te kennen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen [eiser] en zijn moeder. Deze omstandigheid kan immers duiden op de afwezigheid van een gemeenschappelijke huishouding, in de zin dat [eiser] zich door zijn moeder liet verzorgen, en niet samen met zijn moeder een huishouding voerde.
3.6
Voor zover de onderdelen 2.1-2.3 klagen over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof, falen zij eveneens.
Blijkens rov. 3.8 en 3.9 berust het oordeel van het hof op de algehele indruk die het hof heeft gekregen op grond van het over en weer gestelde en op de inlichtingen die bij gelegenheid van het pleidooi zijn verstrekt. De onderdelen betogen niet dat het hof is voorbijgegaan aan essentiële stellingen die door partijen zijn aangevoerd.
Voor het overige berust het oordeel van het hof op een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de feiten en omstandigheden in hun onderling verband.
Deze waardering is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 373,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
17 januari 2014.