In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande villa in Arnhem, was in geschil met de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem over de vastgestelde WOZ-waarden voor de jaren 2020 en 2021. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op respectievelijk € 1.883.000 en € 1.996.000, terwijl de belanghebbende een lagere waarde van € 1.300.000 betwistte, onderbouwd door een taxatierapport. De rechtbank Gelderland had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 26 juni 2024 zijn zowel de belanghebbende als zijn gemachtigde, alsook de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof heeft het onderzoek heropend en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om aanvullend bewijs te leveren. De belanghebbende stelde dat er omstandigheden waren die de waarde van de woning hadden doen stijgen, maar het Hof oordeelde dat hij niet in zijn bewijslast was geslaagd. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog waren. De verkoopprijs van de woning, die kort na de waardepeildatum was gerealiseerd, werd als een goede indicatie van de waarde in het economisch verkeer beschouwd.
Uiteindelijk oordeelde het Hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde het de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.