ECLI:NL:GHARL:2024:7097

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
23/2376 en 23/2377
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2017 en verzoek om ambtshalve vermindering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De aanslag, die is vastgesteld op een verzamelinkomen van € 15.023, is door belanghebbende betwist. De Inspecteur heeft de aanslag later verminderd naar € 14.732, maar belanghebbende heeft een herziene aangifte ingediend op 16 juli 2022, waarin hij een verlies uit onderneming van € 91.788 claimt. De Inspecteur heeft deze herziene aangifte echter opgevat als een bezwaar tegen de aanslag en heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar gegrond verklaard, maar ook de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de Inspecteur de aanslag op het juiste bedrag heeft vastgesteld en of er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting met betrekking tot de activiteiten van belanghebbende als accountants- en administratiekantoor. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur terecht geen verlies heeft vastgesteld en dat de activiteiten van belanghebbende geen bron van inkomen vormen. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd in zoverre dat het beroep tegen de niet-ontvankelijkheid ongegrond wordt verklaard, terwijl het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 23/2376 en 23/2377
uitspraakdatum: 19 november 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juli 2023, nummers LEE 22/3057 en 22/3907, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 9 oktober 2018 voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een verzamelinkomen van € 15.023. Tegelijkertijd is bij beschikking belastingrente berekend. Er is geen verlies vastgesteld en evenmin verlies uit voorgaande jaren verrekend.
1.2.
Over de aanslag IB/PVV 2017 is door belanghebbende in meerdere instanties geprocedeerd, maar dat heeft niet geleid tot vermindering van de aanslag.
1.3.
Met dagtekening 8 maart 2019 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2017 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning/verzamelinkomen van € 14.732.
1.4.
Belanghebbende heeft op 16 juli 2022 een herziene aangifte IB/PVV 2017 ingediend.
1.5.
De Inspecteur heeft de herziene aangifte van 16 juli 2022 aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 en heeft daarop uitspraak op bezwaar gedaan met dagtekening 2 september 2022.
1.6.
De Inspecteur heeft de herziene aangifte van 16 juli 2022 tevens opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering in de zin van artikel 9.6 Wet IB 2001 van de aanslag IB/PVV 2017.
1.7.
De Inspecteur heeft op het verminderingsverzoek afwijzend beslist in dezelfde brief als waarin uitspraak op bezwaar is gedaan (met dagtekening 2 september 2022, zie 1.5). Tegen die afwijzende beslissing heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft met dagtekening 14 oktober 2022 op dat bezwaar beslist.
1.8.
Belanghebbende is tegen beide uitspraken op bezwaar afzonderlijk in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak van 6 juli 2023 op beide beroepen beslist.
1.9.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.10.
Partijen hebben nadere schriftelijke reacties ingediend.
1.11. 1.11.
1.11. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede namens de Inspecteur [naam1] bijgestaan door [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is in 2008 een accountants- en administratiekantoor gestart onder de naam [naam3] .
2.2.
Bij een boekenonderzoek in september 2008 waarbij de aanvaardbaarheid van de aangifte omzetbelasting van het tweede kwartaal 2008 is beoordeeld, is ook voor de inkomstenbelasting beoordeeld of er sprake is van winst uit onderneming. In het rapport van dat boekenonderzoek is opgenomen dat de activiteiten van belanghebbende kunnen worden aangemerkt als winst uit onderneming. Daarbij is aangegeven dat binnen een redelijke termijn voordeel gerealiseerd moet zijn.
2.3.
Belanghebbende heeft ter zake van voormelde activiteiten voor de periode 2008 tot en met 2017 in zijn respectieve aangiften IB/PVV de volgende bedragen aan omzet, kosten en resultaat (in euro’s) opgenomen:
jaar
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
omzet
361
34
100
50
200
kosten
11.592
5.962
8.961
10.034
1.32
5.641
3.183
3.348
resultaat
-11.231
-5.962
-8.961
-10
-1.22
-5.641
-3.033
-3.148
jaar
2016
2017
2017
(herzien)
omzet
200
50
50
kosten
3.348
1.838
91.838
resultaat
-3.148
-1.788
-91.788
2.4.
De activiteiten van belanghebbende als accountants- en administratiekantoor zijn door de Inspecteur voor de jaren 2008 tot en met 2010 aangemerkt als bron van inkomen (2008: winst uit onderneming, 2009 en 2010: resultaat uit overige werkzaamheden met kostencorrecties). Vanaf het jaar 2011 tot en met 2017 heeft de Inspecteur (steeds) het standpunt ingenomen dat de activiteiten geen bron van inkomen vormen.
2.5.
Per 12 mei 2017 heeft belanghebbende zijn activiteiten gestaakt.
2.6.
Belanghebbende heeft in zijn (initiële) aangifte IB/PVV 2017 opgave gedaan van een winst uit onderneming ten bedrage van -/- € 1.788 (vóór ondernemersaftrek) en een MKB-winstvrijstelling van € 250 (bijtelling) in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft verder uitkeringen van de gemeente [de gemeente1] en [de gemeente2] van in totaal € 15.023 opgegeven. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning/verzamelinkomen bedraagt € 13.485.
2.7.
Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2017 heeft de Inspecteur voormelde bedragen aan verlies uit onderneming en MKB-winstvrijstelling gecorrigeerd. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning/verzamelinkomen vastgesteld op € 15.023.
2.8.
Naar aanleiding van een op 15 december 2018 door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV 2017 heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning/verzamelinkomen verminderd naar € 14.732 wegens alsnog in aanmerking te nemen aftrek specifieke zorgkosten van € 291 (na aftrek drempel € 222). Met dagtekening 8 maart 2019 is de aanslag IB/PVV 2017 dienovereenkomstig verminderd.
2.9.
Belanghebbende heeft in zijn op 16 juli 2022 ingediende herziene aangifte IB/PVV 2017 opgave gedaan van een winst uit onderneming ten bedrage van -/- € 91.788 (vóór ondernemersaftrek) en een MKB-winstvrijstelling van € 12.850 (bijtelling) in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft verder uitkeringen van de gemeente [de gemeente1] en [de gemeente2] van in totaal € 15.023 opgegeven en een aftrek specifieke zorgkosten van € 384 vermeld (na aftrek drempel € 129).
2.10.
De Inspecteur heeft de herziene aangifte in behandeling genomen als een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2017 en tevens als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2017. Op 2 september 2022 is in dezelfde brief het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en is tevens het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
2.11.
Op 8 september 2022 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2017.
2.12.
Op 4 oktober 2022 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift tegen het niet verlenen van de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 ontvangen. In de uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2022 heeft de Inspecteur dit bezwaar afgewezen.
2.13.
Op 28 oktober 2022 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar over de afwijzing van zijn verminderingsverzoek.
2.14.
De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak in de zaak LEE 22/3057 het beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2017 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van 2 september 2022 vernietigd, het beroep niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek om schadevergoeding afgewezen, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 24,60 en in de zaak LEE 22/3907 het beroep tegen de afwijzing van het verminderingsverzoek ongegrond verklaard.

3.Geschil

Principaal hoger beroep
In geschil is of de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2017 op het juiste bedrag heeft vastgesteld, terecht geen verlies heeft vastgesteld en terecht geen verlies uit voorgaande jaren heeft verrekend. Verder is in geschil of de regels omtrent het horen zijn nageleefd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Voorts verzoekt belanghebbende om schadevergoeding.
Incidenteel hoger beroep
In geschil is of de herziene aangifte van 16 juli 2022 (tevens) een bezwaar is tegen de aanslag IB/PVV 2017. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof beoordeelt het geschil in de volgorde van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en behandelt daarom eerst het incidenteel hoger beroep en daarna het principaal hoger beroep.
Vooraf
4.2.
Het Hof stelt voorop dat een belastingaanslag geen beschikking op aanvraag is, maar een ambtshalve beschikking. [1] Anders dan belanghebbende veronderstelt, is zijn op 16 juli 2022 ingediende herziene aangifte IB/PVV 2017 geen hernieuwde aanvraag tot het nemen van een beschikking. Artikel 4:6 van de Algemene Wet bestuursrecht (hierna: Awb) is niet van toepassing op de behandeling van de herziene aangifte. Opmerking verdient dat belanghebbende hier niet door wordt benadeeld. Op grond van artikel 9.6 Wet IB 2001 moet de Inspecteur de herziene aangifte (tevens) in behandeling nemen als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2017. Voor een dergelijk verzoek geldt niet het vereiste van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (“nova”), terwijl dat vereiste op grond van artikel 4:6 Awb wel geldt voor een hernieuwde aanvraag.
Incidenteel hoger beroep
4.3.
De op 16 juli 2022 ingediende herziene aangifte strekt tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 en tot vaststelling van een verlies. Gelet daarop en anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, heeft de Inspecteur de herziene aangifte terecht (mede) opgevat als een bezwaarschrift tegen de aanslag. Over de aanslag IB/PVV 2017 had belanghebbende echter al in bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie geprocedeerd. De systematiek van de Awb biedt niet de mogelijkheid daarna opnieuw een rechtsgang te doorlopen over dezelfde aanslag. Nu ten tijde van de ontvangst van de herziene aangifte de door belanghebbende in te stellen rechtsmiddelen tegen de aanslag reeds waren uitgeput, heeft de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. [2]
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar van 8 september 2022 ingestelde beroep ongegrond had moeten verklaren, zodat de uitspraak van de Rechtbank in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Daarmee komen ook de door de Rechtbank ten laste van de Inspecteur aan belanghebbende toegekende vergoedingen voor griffierecht en proceskosten te vervallen, omdat, anders dan belanghebbende stelt, niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank heeft toegezegd de betreffende kosten ook te zullen vergoeden als belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld.
Principaal hoger beroep
4.5.
In de herziene aangifte IB/PVV 2017 heeft belanghebbende de aangegeven winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) verlaagd met € 90.000 wegens overige buitengewone lasten door de vorming van een voorziening. Hij stelt dat zijn activiteiten als accountants- en administratiekantoor zijn te kwalificeren als bron van inkomen en dat zijn herziene aangifte moet worden gevolgd. Belanghebbende heeft toegelicht dat de gevormde voorziening betrekking heeft op in het verleden gemiste pensioenopbouw.
4.6.
De Inspecteur heeft het bronkarakter van de activiteiten van belanghebbende als accountants- en administratiekantoor betwist. Daarbij wijst de Inspecteur erop dat de vorming van een fiscale oudedagsreserve slechts is toegestaan als wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld in de artikelen 3.67 en 3.68 Wet IB 2001, waaronder ondernemerschap, urencriterium en positieve winst, aan welke voorwaarden belanghebbende niet voldoet, terwijl belanghebbende ook geen toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve heeft vermeld in zijn herziene aangifte. Daarmee ontbreekt een rechtsgrond voor de door belanghebbende gevormde pensioenvoorziening, aldus de Inspecteur. Bovendien betwist de Inspecteur dat bij belanghebbende sprake is van gemist pensioen.
4.7.
Het Hof zal eerst de bronvraag beoordelen en daarna de vorming van de pensioenvoorziening.
4.8.
Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Partijen houdt verdeeld of de onder 2.1. genoemde activiteiten een dergelijke bron vormen.
4.9.
Bij de beoordeling van de bronvraag gelden als algemeen uitgangspunt de volgende drie voorwaarden: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Tussen partijen is met name in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
4.10.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient in het kader van de objectieve voordeelsverwachting te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verlieslatend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. [3]
4.11.
De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. [4]
4.12.
Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige jaar met betrekking tot voormelde activiteiten van belanghebbende geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende zijn activiteiten reeds vanaf 2008 ontplooit en dat blijkens de door hem ingediende aangiften vanaf dat jaar tot en met 2017 uit deze activiteiten nauwelijks omzet is gegeneerd en dat de kosten de omzet steeds in aanzienlijke mate hebben overtroffen. Hieruit kan slechts de conclusie worden getrokken dat in 2017, mede gelet op de resultaten uit eerdere jaren, redelijkerwijs geen voordeel uit belanghebbendes activiteiten viel te verwachten. De omstandigheid dat de Inspecteur voor de jaren 2008, 2009 en 2010 (vooralsnog) van een positieve voordeelsverwachting is uitgegaan, maakt dit niet anders, nu belanghebbende er in de daaropvolgende jaren (steeds) niet in is geslaagd positieve resultaten te realiseren. Mede in dit licht bezien en gelet op het feit dat belanghebbende zijn activiteiten in 2017 heeft gestaakt, acht het Hof de door belanghebbende overgelegde prognose van onvoldoende gewicht om een bron van inkomen aannemelijk te achten. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot een dergelijke conclusie leiden.
4.13.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur terecht het door belanghebbende aangegeven verlies uit onderneming en de MKB-winstvrijstelling gecorrigeerd.
4.14.
Omtrent het vormen van een pensioenvoorziening wijst het Hof erop dat de vorming van een fiscale oudedagsreserve slechts is toegestaan als wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld in de artikelen 3.67 en 3.68 Wet IB 2001, waaronder ondernemerschap, urencriterium en positieve winst. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende niet aan deze voorwaarden voldoet, zodat de vorming van een fiscale oudedagsreserve in 2017 niet mogelijk is. Ook het vormen van een pensioenvoorziening in eigen beheer in een onderneming in de IB/PVV, als daarvan sprake zou zijn, is niet mogelijk, reeds niet omdat een dergelijke onderneming geen toegelaten verzekeraar is. Opmerking verdient voorts dat belanghebbende in 2017 geen toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve of (andere) uitgaven voor inkomensvoorzieningen heeft gedaan.
4.15.
In de herziene aangifte van 16 juli 2022 heeft belanghebbende een aftrek voor specifieke zorgkosten van € 384 in aanmerking genomen. Het verschil met de op 15 december 2018 ingediende aangifte (zie 2.8.) bestaat uit de toegepaste drempel van € 129 in plaats van € 222. Met dit laatste drempelbedrag is rekening gehouden bij de vermindering van 8 maart 2019.
4.16.
Het Hof overweegt dat in artikel 6.20, lid 1, aanhef en onderdeel a en b, Wet IB 2001 (tekst 2017) is bepaald dat bij een verzamelinkomen tot € 7.586 de drempel van de specifieke zorgkosten € 129 bedraagt en dat de drempel 1,65% bedraagt van het verzamelinkomen voor persoonsgebonden aftrek tussen € 7.586 en € 40.296. Na correctie van het door belanghebbende aangegeven verlies uit onderneming en de MKB-winstvrijstelling bedraagt het verzamelinkomen voor persoonsgebonden aftrek van belanghebbende € 15.023, zodat de drempel € 247 bedraagt. Nu bij de vermindering van 8 maart 2019 (zie 2.8) rekening is gehouden met een lagere drempel, namelijk van € 222, is destijds geen sprake geweest van een te lage aftrek van specifieke zorgkosten.
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur terecht geen aanleiding heeft gezien voor (verdere) vermindering van het op 8 maart 2019 vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning/verzamelinkomen van € 14.732. Gelet op de artikelen 3.148 en 3.151 Wet IB 2001 heeft de Inspecteur eveneens terecht geen verlies vastgesteld over 2017. Verder bestaat geen aanspraak op verliesverrekening als bedoeld in de artikelen 3.150 en 3.153 Wet IB 2001, omdat gesteld noch gebleken is dat over voorgaande jaren bij beschikking verliezen zijn vastgesteld.
4.18.
Over de door belanghebbende gestelde schending van de hoorplicht heeft de Rechtbank als volgt geoordeeld (waarbij belanghebbende als eiser is aangeduid en de Inspecteur als verweerder):
“8. Partijen zijn het erover eens dat, voorafgaand aan het doen van de uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2022, telefonisch contact is geweest tussen verweerder en eiser. Waar geen geschil over bestaat is dat verweerder tijdens het telefonisch contact aan eiser heeft medegedeeld wat op dat moment vermoedelijk de uitspraak op bezwaar zou worden en dat eiser tijdens het telefoongesprek gevraagd is of hij nog gehoord wilde worden. Partijen verschillen wel van mening over het volgende. Eiser meent dat verweerder heeft gezegd dat de beslissing al vast stond. Verweerder ontkent dit en zegt dat alleen de
voorgenomenbeslissing naar de stand van dat moment is verteld.
9. De rechtbank vindt het aannemelijk dat verweerder tijdens het telefoongesprek alleen heeft gezegd wat op dat moment, naar de stand van zaken van toen, de beslissing op bezwaar zou worden, zonder de eventuele informatie die op de hoorzitting naar voren zou kunnen (zijn ge)komen. Vast staat dat eiser wel in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord (eiser bevestigt dat aan het einde van het telefoongesprek is gevraagd of hij nog wil worden gehoord). De rechtbank sluit niet uit dat bij eiser de
indrukis ontstaan dat het besluit van verweerder op dat moment in wezen inhoudelijk al vaststond, maar die indruk alleen is niet genoeg om de conclusie te rechtvaardigen dat de hoorplicht is geschonden. Dat laatste zou wel het geval zijn als verweerder duidelijk had gemaakt dat, met óf zonder hoorzitting, het allemaal niet meer uit zou maken en er maar één uitkomst mogelijk was. Dat is hier volgens de rechtbank echter niet gebeurd. Eiser heeft zelf geschreven dat hij het telefoongesprek zo heeft opgevat en op de zitting verduidelijkt dat hij het gevoel had dat als hij er zo naar luisterde, een hoorzitting niet meer hoefde. Dat berust op een eigen afweging van eiser ten aanzien van nut en noodzaak van een hoorzitting, nadat hij de voorgenomen beslissing van de inspecteur op zich had laten inwerken. Het voorgaande betekent dat de hoorplicht niet is geschonden.”
4.19.
Met de hiervoor aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne.
4.20.
Omtrent de in eerste aanleg en hoger beroep gedane verzoeken om schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de Inspecteur overweegt het Hof dat grond voor toewijzing ontbreekt, gelet op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht – op grond van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is deze bepaling op dit geding nog van toepassing – omdat het principaal hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Voor zover het verzoek om schadevergoeding ziet op het handelen van de Rechtbank, overweegt het Hof dat aan het instellen van een dergelijke vordering een rechtsgrond ontbreekt. Voor zover belanghebbende met zijn stellingen overigens een verzoek heeft gedaan om een schadevergoeding of toekenning van een dwangsom, overweegt het Hof dat voor een beoordeling daarvan in deze procedure geen plaats is.
4.21.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het principaal hoger beroep ongegrond en het incidenteel hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Omdat de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend wordt vernietigd op gronden die door de Inspecteur in zijn incidenteel hoger beroep zijn aangevoerd, en dus niet op door belanghebbende aangedragen – of door het Hof ambtshalve bijgebrachte – gronden, bestaat geen recht op vergoeding door de Inspecteur aan belanghebbende van het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht. [5]

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met nummer LEE 22/3057,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep in die zaak ongegrond,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met nummer LEE 22/3907 en
– wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. Keuning)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.MvA, Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, punt 2.103.
2.Vergelijk Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:674, en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5438, gevolgd door Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:644.
3.Vergelijk Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821.
4.Vergelijk Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707.
5.Vergelijk Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6600.