ECLI:NL:GHARL:2021:5438

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
20/00493
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tijdigheid van bezwaar en verzoek om ambtshalve vermindering van aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2020. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012, die onherroepelijk is geworden na een eerdere procedure. Belanghebbende heeft op 1 februari 2019 opnieuw bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij de vraag centraal staat of hij opnieuw bezwaar kan indienen en of zijn verzoek om ambtshalve vermindering tijdig is ingediend.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende al eerder procedures heeft doorlopen met betrekking tot dezelfde aanslag en dat de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet toestaat om opnieuw bezwaar te maken over dezelfde aanslag. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur het bezwaar van 1 februari 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarnaast heeft het Hof geconcludeerd dat het verzoek om ambtshalve vermindering, dat door de Inspecteur is afgewezen, ook niet tijdig was ingediend, aangezien dit meer dan vijf jaar na afloop van het belastingjaar was gedaan.

De uitspraak van de rechtbank is door het Hof bevestigd, en het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen. Het Hof heeft geen aanleiding gezien om het griffierecht of de proceskosten te vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00493
uitspraakdatum: 1 juni 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2020, nummer AWB 19/1846, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: de aanslag IB 2012).
1.2.
Ter zake van de aanslag IB 2012 is een bezwaar-, beroeps-, hogerberoeps- en cassatieprocedure doorlopen. De aanslag IB 2012 is daarmee onherroepelijk geworden.
1.3.
Belanghebbende is in een brief van 1 februari 2019 opnieuw opgekomen tegen de aanslag IB/PVV 2012.
1.4.
De Inspecteur heeft voormelde brief opgevat als een bezwaar tegen de aanslag IB 2012 en dat bezwaar bij uitspraak van 13 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen de niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.6.
De Inspecteur heeft de brief van 1 februari 2019 tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft dat verzoek vervolgens afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar van belanghebbende is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 19 april 2019 ongegrond verklaard.
1.7.
Tijdens de in 1.5 genoemde beroepsprocedure bij de Rechtbank is belanghebbende in een brief opgekomen tegen de uitspraak op bezwaar van 19 april 2019. De Rechtbank heeft die brief aangemerkt als een beroepschrift tegen deze uitspraak op bezwaar.
1.8.
De Rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard.
1.9.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, die aan deze uitspraak is gehecht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat eveneens aan deze uitspraak is gehecht.
1.11.
Belanghebbende heeft met dagtekening 7 februari 2021 en 27 mei 2021 nog nadere stukken ingediend. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te heropenen en laat deze verder buiten beschouwing. De stukken zijn aan deze uitspraak gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 28 juli 2015 in de procedures met de nummers 14/7924 en 14/7925 het beroep tegen de aanslag IB 2012 gegrond verklaard en de aanslag verminderd.
2.2.
Belanghebbende heeft op 29 juli 2015 een brief naar de Inspecteur gestuurd waarin hij de Inspecteur – onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank van 28 juli 2015 – verzoekt binnen twee weken een nieuwe verminderingsbeschikking af te geven.
2.3.
De Inspecteur heeft bij verminderingsbeschikking van 25 augustus 2015 uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank van 28 juli 2015.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 9 september 2015 de Inspecteur verzocht om (verdere) ambtshalve vermindering van de aanslag. De Inspecteur heeft die brief aangemerkt als een hogerberoepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank van 28 juli 2015 en deze op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden naar het Hof.
2.5.
Het Hof heeft bij uitspraak van 26 januari 2016 het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 9 september 2015 buiten de hogerberoepstermijn is ingediend. Belanghebbende heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak.
2.6.
Het Hof heeft in de uitspraak op verzet van 27 juni 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5469, het verzet ongegrond verklaard en daartoe onder meer het volgende overwogen:
“3.3. Belanghebbende heeft in zijn verzetschrift aangevoerd dat niet de brief van 9 september 2015, maar de brief van 29 juli 2015 (…) als hogerberoepschrift had moeten worden aangemerkt en had moeten worden doorgezonden naar het Hof. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. In bedoelde brief van 29 juli 2015 verwijst belanghebbende naar de uitspraak van de Rechtbank van 28 juli 2015 en verzoekt hij de Inspecteur om een nieuwe beschikking te nemen, hetgeen de Inspecteur met de beschikking van 25 augustus 2015 heeft gedaan. Uit deze brief volgt niet dat belanghebbende het niet eens is met de uitspraak van de Rechtbank en met deze brief heeft bedoeld hoger beroep in te stellen.
3.4.
Uit de brief van 9 september 2015 (…) volgt dat belanghebbende van mening is dat de beschikking van 25 augustus 2015 niet juist is. Het Hof is van oordeel dat deze brief aangemerkt dient te worden als hogerberoepschrift [Hof: tegen de uitspraak van de Rechtbank van 28 juli 2015] (…). De Inspecteur heeft deze brief derhalve terecht doorgestuurd naar het Hof.
3.5.
Belanghebbende stelt dat hij de brief van 9 september 2015 (hierna: de brief) eerder heeft opgesteld en verzonden dan 9 september 2015 en dat hij aldus tijdig hoger beroep heeft ingesteld. De Inspecteur heeft hier tegen in gebracht, dat belanghebbende de brief op 9 september 2015 heeft afgegeven bij de balie van het belastingkantoor te Amersfoort. De Inspecteur wijst ter onderbouwing van zijn stelling op het volgende. Belanghebbende heeft een kopie van de brief met een ingebrekestelling naar de Inspecteur gezonden. Op deze kopie is één stempel zichtbaar met de volgende tekst: ‘Belastingdienst Utrecht-Gooi, Kantoor Amersfoort, datum van binnenkomst 09 sep. 2015’. Hieruit leidt de Inspecteur af, dat belanghebbende de brief bij de balie van het belastingkantoor te Amersfoort heeft afgegeven, waarbij hij om een kopie van de brief met datumstempel heeft gevraagd. De Inspecteur heeft een kopie van dezelfde brief overgelegd die, behalve voornoemde stempel, ook een stempel bevat met de volgende tekst: ‘B/CFD RPK Utrecht, Kantoor/team BSN-Volgnr., 09.sep 2015, 000113’, alsmede twee codes die kennelijk zijn bedoeld om post te registreren. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende – op wie te dezen de bewijslast rust – tegenover de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief voor de dagtekening ervan is ingediend. De enkele stelling van belanghebbende is hiervoor onvoldoende.
3.6.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de hogerberoepstermijn is overschreden. Op grond van artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na de termijn ingediend hogerberoepschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De door belanghebbende aangedragen omstandigheden, die kort gezegd erop neer komen dat sprake was van miscommunicatie tussen hem, de Inspecteur en de Rechtbank waardoor de hogerberoepstermijn is overschreden, vormen – wat daar ook van zij – naar ’s Hofs oordeel onvoldoende grond om te oordelen dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is derhalve geen sprake. Hetgeen belanghebbende nog heeft aangevoerd in zijn brief van 19 augustus 2016 brengt het Hof niet tot een ander oordeel.”
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op verzet beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie op 16 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard (ECLI:NL:HR:2018:352), omdat het griffierecht niet tijdig is betaald.
2.8.
Bij brief van 1 februari 2019 is belanghebbende opnieuw opgekomen tegen de aanslag IB/PVV 2012.
2.9.
De Inspecteur heeft die brief opgevat als een bezwaar en heeft dat bezwaar bij zijn uitspraak op bezwaar van 13 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.10.
De Inspecteur heeft de brief van 1 februari 2019 tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft dat verzoek afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar van belanghebbende is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 19 april 2019 ongegrond verklaard.
2.11.
Belanghebbende heeft in de beroepsprocedure betreffende de uitspraak op bezwaar van 13 maart 2019 (zie 2.9) bij brief van 21 mei 2019 gereageerd op stukken die de Rechtbank hem heeft toegezonden. Tot die stukken behoort onder meer de uitspraak op bezwaar van 19 april 2019. Belanghebbende heeft in de brief van 21 mei 2019 geschreven dat hij die uitspraak op bezwaar niet eerder had ontvangen. Omdat belanghebbende inhoudelijke argumenten aanvoert tegen die uitspraak op bezwaar heeft de Rechtbank daarin aanleiding gezien de brief van 21 mei 2019 aan te merken als een beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 19 april 2019.
2.12.
De Rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de vraag of belanghebbende opnieuw een bezwaar kan indienen tegen de aanslag IB/PVV 2012. Voorts is in geschil of belanghebbende tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering heeft ingediend.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Partijen zijn bij aangetekende brieven van 4 november 2020 uitgenodigd voor de zitting op 14 december 2020 om 14.30 uur, teneinde acht aanhangige zaken – waaronder de onderhavige – van belanghebbende te behandelen. De uitnodigingen van belanghebbende zijn, ter attentie van hem, aangetekend verzonden naar het door hem aan het Hof opgegeven adres te weten, [a-straat1] , [Z] . Blijkens informatie van Track&Trace van PostNL is op 5 november 2020 om 16:34 uur voor ontvangst van de uitnodigingsbrieven getekend. Omdat de uitnodigingen voor de zitting tijdig en op de juiste wijze aan belanghebbende zijn aangeboden, heeft het Hof de zaak van belanghebbende op zitting behandeld tezamen met de andere zaken waarvoor belanghebbende die dag was uitgenodigd, waaronder ook zaken waarin belanghebbende te kennen heeft gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek ter zitting gesloten.
Inhoudelijk
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de brief van 9 september 2015 vanwege miscommunicatie tussen belanghebbende, de Inspecteur en de Rechtbank te laat is ingebracht. Belanghebbende heeft daarbij gewezen op een brief van de Rechtbank van 22 september 2015, waarin de Rechtbank aan belanghebbende kenbaar maakt dat een procedure met nummer 15/2921, gericht tegen de aanslag IB/PVV 2012, ten onrechte is ingeboekt omdat de Rechtbank op 28 juli 2015 (onder nummers 14/7924 en 14/7925) reeds inhoudelijk op de aanslag IB/PVV 2012 heeft beslist en dat de procedure met nummer 15/2921 daarom administratief zal worden afgeboekt. Belanghebbende stelt dat wanneer de Rechtbank eerder dan op 22 september 2015 aan hem kenbaar zou hebben gemaakt dat dit beroep niet in behandeling zou worden genomen, hij eerder dan op 9 september 2015 een brief naar de Inspecteur zou hebben verzonden. Dan zou die brief, die door de Inspecteur zou zijn doorgestuurd naar het Hof om het als hoger beroep in behandeling te nemen, wel tijdig (binnen de hogerberoepstermijn) zijn ingediend. Het hoger beroep zou dan, aldus nog steeds belanghebbende, ontvankelijk zijn geweest.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende deze grief (uiterlijk) in de verzetprocedure bij het Hof, die is geëindigd met de uitspraak van 27 juni 2017 (zie 2.6), had dienen in te brengen.
4.4.
Nu belanghebbende met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2012 al een bezwaar-, beroeps-, hogerberoeps- en cassatieprocedure heeft doorlopen en de systematiek van de Awb niet de mogelijkheid biedt daarna opnieuw een bezwaarprocedure te doorlopen over dezelfde aanslag, heeft de Inspecteur het bezwaar van 1 februari 2019 terecht niet-ontvankelijk verklaard, aangezien die brief terecht als zodanig is opgevat. Voor zover belanghebbende ervan uitgaat dat met de verminderingsbeschikking van 25 augustus 2015 een nieuwe rechtsingang is ontstaan waartegen opnieuw bezwaar en beroep openstaat, berust dit op een onjuiste rechtsopvatting. In de beschikking van 25 augustus 2015 heeft de Inspecteur uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank van 28 juli 2015. Tegen deze beschikking staat geen bezwaar- of beroepsmogelijkheid open, zodat belanghebbendes stelling in hoger beroep dat de brief van 9 september 2015 moet worden aangemerkt als bezwaar tegen de verminderingsbeschikking van 25 augustus 2015 - wat daar verder ook van zij - hem niet kan baten. Het hoger beroep kan in zoverre niet slagen.
4.5.
Ter zake van het verzoek om ambtshalve vermindering heeft belanghebbende aangevoerd dat de Inspecteur de brief van 1 februari 2019 niet mede als een verzoek om ambtshalve vermindering had mogen aanmerken. Naar het Hof begrijpt heeft belanghebbende met deze grief (mede) bedoeld te stellen dat niet de brief van 1 februari 2019 maar zijn brief van 9 september 2015 als een dergelijk verzoek had moeten worden aangemerkt.
4.6.
De Rechtbank heeft dienaangaande als volgt geoordeeld (waarbij belanghebbende als eiser is aangeduid en de Inspecteur als verweerder):
“Eiser heeft bij brief van 21 mei 2019 gereageerd op de stukken die de rechtbank hem op 1 mei 2019 heeft toegezonden. Tot die stukken behoort onder meer de uitspraak op bezwaar van 19 april 2019. Eiser heeft in de brief van 21 mei 2019 geschreven dat hij die uitspraak op bezwaar niet eerder had ontvangen. In de passage daarvoor voert eiser inhoudelijke argumenten aan die relevant zijn voor die uitspraak op bezwaar. De rechtbank ziet hierin aanleiding de brief van 21 mei 2019 aan te merken als een beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 19 april 2019.
Eiser stelt dat het verzoek om ambtshalve vermindering wel tijdig is gedaan, omdat dit al van 9 september 2015 dateert. Die brief is aan Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden doorgestuurd als hogerberoepschrift. Eiser heeft al eerder geprocedeerd over de vraag of de brief van 9 september 2015 als verzoek om ambtshalve vermindering had moeten worden behandeld (zaaknummer AWB 15/6676). De rechtbank heeft in haar uitspraak van 28 juni 2016 geoordeeld dat verweerder de brief terecht heeft aangemerkt als een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 juli 2015 en het op grond van artikel 6:15 van de Awb terecht heeft doorgezonden aan het gerechtshof. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dat oordeel bevestigd bij uitspraak van 27 juni 2017. Dit oordeel is definitief geworden doordat de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank moet hier dus van uitgaan. Dat betekent dat de brief van 1 februari 2019 terecht als verzoek om ambtshalve vermindering is beschouwd. Omdat dit meer dan vijf jaren na afloop van het belastingjaar is ingediend, heeft verweerder dit met toepassing van artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 terecht afgewezen. Ook in zoverre is het beroep daarom ongegrond.”
4.7.
Met de hiervoor aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Ook in zoverre kan het hoger beroep niet slagen.
4.8.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade voor zover sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof stelt vast dat de redelijke termijn niet is overschreden en ziet daarom geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om een schadevergoeding.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.