ECLI:NL:GHARL:2024:6811

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
200.328.108
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van informeel samenlevenden na overlijden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vermogensrechtelijke afwikkeling van een informele samenwoning tussen verzoeker en erflaatster. De verzoeker, die samen met erflaatster een woning bezat, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, dat op 28 december 2022 was uitgesproken. De procedure in hoger beroep werd geschorst na het overlijden van erflaatster op 17 december 2023. De kern van het geschil betreft de waardering van de woning en de vorderingen van verzoeker op de nalatenschap van erflaatster, die hij stelt te hebben gedaan uit privévermogen voor de aankoop en verbouwing van de woning. Het hof oordeelt dat de woning op 27 juli 2023 aan verzoeker is geleverd en dat de waarde van de woning op de peildatum, 28 december 2022, € 735.000 bedraagt. Het hof heeft de vorderingen van verzoeker deels toegewezen en deels afgewezen, waarbij het de vergoedingsvorderingen van verzoeker op erflaatster heeft beoordeeld in het licht van de redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft bepaald dat de verdeling van de overwaarde van de woning moet plaatsvinden, waarbij verzoeker en erflaatster ieder recht hebben op een deel van de overwaarde, rekening houdend met hun inbreng en de hypothecaire schuld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdeling van de in depot gehouden bedragen vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.328.108
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 404260
arrest van 5 november 2024
in de zaak van
[verzoeker]
die woont in [woonplaats1]
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. L.C. Griffioen-Wennekers
tegen
[verweerster], (hierna [verweerster] ) bewindvoerder en gevolmachtigde van
[de erfgenaam]die woont in [woonplaats1] (hierna: erfgenaam) en als executeur in de nalatenschap van
[de erflaatster](hierna: erflaatster)
advocaat: mr. M. Tijseling

1.Het (verdere) verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 28 december 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit het tussenarrest van 5 december 2023.
1.2.
Op 2 januari 2024 is een H13-formulier van mr. Tijseling met akte mededeling van overlijden van erflaatster op 17 december 2023 met tevens verzoek om schorsing ex artikel 225 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in het geding gebracht en op 3 januari 2024 een H16-formulier van mr. Griffioen-Wennekers met mededeling van instemming van het verzoek om schorsing en aanhouding. Op de rol van 26 januari 2024 is de procedure geschorst.
1.3.
Bij akte van 4 juni 2024 heeft [verweerster] (ex artikel 227 Rv) verzocht de schorsing van de procedure op te heffen en de procedure te hervatten. [verzoeker] heeft ermee ingestemd dat hervatting van de procedure kan geschieden zonder dat daartoe exploot wordt uitgebracht. De procedure is vervolgens opnieuw op de rol geplaatst.
1.4.
Op 26 september 2024 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Mr. Griffioen-Wennekers en mr. Tijseling hebben tijdens de zitting spreekaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Erflaatster en [verzoeker] hebben vanaf 1998 informeel samengeleefd. Dit betekent dat zij geen samenlevingsovereenkomst of iets vergelijkbaars zijn overeengekomen. Sinds 2 december 1998 zijn erflaatster en [verzoeker] samen eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] in [woonplaats1] (hierna: de woning). Op de woning is een hypotheekrecht ten behoeve van de SNS-bank gevestigd voor een geldlening die is aangegaan ten behoeve van de woning. Tijdens de relatie is op 13 december 2003 zoon [de erfgenaam] (de erfgenaam) geboren. De relatie van erflaatster en [verzoeker] is in april 2020 beëindigd. De woning is op 27 juli 2023 aan [verzoeker] geleverd en erflaatster is toen ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening. Via de notaris is aan erflaatster € 155.051,51 uitgekeerd en € 120.475,74 is bij de notaris in depot ondergebracht. Het aanhouden van een depot is door [verzoeker] als voorwaarde aan de toedeling van de woning aan hem gesteld. In de leveringsakte van 27 juli 2023 is opgenomen dat [verzoeker] ‘zijn rechten voorbehoudt’. Erflaatster was ongeneeslijk ziek, had geen lange levensverwachting en is op 17 december 2023 overleden.
2.2.
Erflaatster heeft haar zoon [de erfgenaam] tot enige en algehele erfgenaam benoemd. [de erfgenaam] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. Zijn erfdeel staat onder bewind tot hij de leeftijd heeft van 23 jaar en mevrouw [verweerster] is tot bewindvoerder benoemd. Daarnaast is zij ook executeur in de nalatenschap van erflaatster en heeft zij een volmacht gekregen van [de erfgenaam] om hem in de nalatenschap te vertegenwoordigen. Zij is daarmee bevoegd en gerechtigd tot het verrichten van alle rechtshandelingen tot en beheer en beschikking over alle tot de nalatenschap behorende vermogensbestanddelen.
2.3.
Erflaatster heeft bij de rechtbank gevorderd dat de verdeling van de woning wordt
vastgesteld dan wel de wijze van verdeling wordt gelast, met veroordeling van [verzoeker] om
een taxatierapport te laten opstellen. [verzoeker] heeft een tegenvordering ingesteld en hij heeft
gevorderd dat de verdeling van de woning wordt vastgesteld dan wel de wijze van verdeling
wordt gelast, in die zin dat de woning aan hem wordt toegedeeld op basis van een waarde in
het economische verkeer van € 590.000 en dat het aandeel van erflaatster daarin wordt
vastgesteld op € 295.000. Verder vordert [verzoeker] dat de rechtbank:
- voor recht zal verklaren dat erflaatster draagplichtig is voor de restschuld van de hypothecaire geldlening van € 123.425,49 (volgens de leveringsakte van 27 juli 2023 € 123.425,79)
- erflaatster zal veroordelen tot betaling van € 44.916 vanwege aan haar op grond van artikel 3:172 BW toe te rekenen kosten, die [verzoeker] ten behoeve van haar aandeel in de eenvoudige gemeenschap heeft gedaan en
- voor recht zal verklaren dat hij vooruitlopend op de verdeling van de eenvoudige gemeenschap (de woning) aan erflaatster € 23.760 bij wijze van voorschot heeft voldaan.
2.4.
De rechtbank heeft de vordering van erflaatster om een taxatie te gelasten toegewezen en de vorderingen die door [verzoeker] zijn ingesteld deels toe- en (vanwege verjaring) deels afgewezen. Het geschil heeft nu alleen nog betrekking op de waardering van de woning en de vraag of er sprake is van vorderingen van [verzoeker] op de nalatenschap vanwege investeringen die met privévermogen van [verzoeker] bekostigd zouden zijn voor de aankoop en verbouwing van de woning en voor de hypotheekaflossingen. De bedoeling van het hoger beroep van [verzoeker] is dat het hof zijn vorderingen in reconventie, voor zover de rechtbank deze heeft afgewezen, alsnog toewijst. [verweerster] voert namens de erfgenaam verweer.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Deze zaak gaat over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het informele samenleven tussen [verzoeker] en erflaatster dat in april 2020 is geëindigd. Die vermogensrechtelijke afwikkeling was voor het overlijden van erflaatster op 17 december 2023 nog niet voltooid. [verzoeker] en erflaatster hebben in 1998 de woning gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom verkregen. In verband met de woning hebben vermogensverschuivingen plaatsgevonden, en wel:
1. de inbreng (door beiden) van een geldsom bij de aankoop van een woning,
2. de aflossingen op een hypothecaire schuld die is aangegaan in verband met de woning en 3. de betaling van kosten voor verbouwing van de woning.
toetsingskader
3.2.
De wet heeft geen specifieke regeling voor informeel samenlevenden. Het algemene vermogensrecht van boek 3 en boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is van toepassing. De bepalingen die bedoeld zijn voor echtgenoten aangaande vergoedingsrechten gelden namelijk niet analoog voor samenwoners. [1]
3.3.
De woning betreft een eenvoudige gemeenschap. Titel 7 van Boek 3 BW is daarop van toepassing. Artikel 3:166 bepaalt dat de gemeenschap aanwezig is wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk (lid 1), dat de aandelen van de deelgenoten gelijk zijn, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit (lid 2) en dat op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten artikel 6:2 BW van overeenkomstige toepassing is (lid 3). [2]
3.4.
De eenvoudige gemeenschap is beperkt tot goederen en omvat geen schulden. Met betrekking tot de schulden is de draagplicht geregeld in artikel 3:172 BW. Voor zover hier van belang, is in artikel 3:172 BW bepaald dat de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarmee is het nog geen gemeenschapsschuld.
3.5.
De Hoge Raad heeft in een arrest van 11 oktober 1991 [3] geoordeeld dat het aangaan van hypothecaire geldleningen, ook als uit die lening verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijk pand, niet kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling. Financieringsschulden – rentelasten en aflossingstermijnen van leningen – die zijn aangegaan ten behoeve van de financiering van een gemeenschappelijke woning kunnen niet worden aangemerkt als een ‘ten behoeve van de gemeenschap verrichte handeling’ in de zin van artikel 3:172 BW. Dit zijn dus geen gemeenschapsschulden en ook geen schulden die kunnen worden toegerekend aan de eenvoudige gemeenschap.
3.6.
Op grond van artikel 6:10 BW zijn hoofdelijke schuldenaren verplicht om in de schuld en kosten bij te dragen, ieder voor het gedeelte dat een schuldenaar in hun onderlinge verhouding aangaat.
3.7.
Het is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
3.8.
Ook als voor bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende tegenover de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding van een investering, moet de bijzondere feiten en omstandigheden stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is tegenover de ander. [4]
3.9.
Vergoedingsvorderingen tussen samenwoners verjaren in beginsel vijf jaar na het ontstaan van de vordering. In veel gevallen is dat het moment dat het geld wordt uitgegeven of geïnvesteerd. De verlenging van de verjaringstermijn voor echtgenoten en geregistreerde partners uit Boek 3 BW (artikel 3:321 lid 1 sub a en sub g BW) geldt niet voor samenwoners, en een soortgelijke regeling is er voor samenwoners niet.
waarde(ren) van de woning (grief 1)
3.10.
De toedeling van de woning aan [verzoeker] is niet in geschil. De woning is op 27 juli 2023 aan [verzoeker] geleverd en erflaatster is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Het geschil betreft de waarde van de woning aan de hand van de peildatum. [verzoeker] vindt dat de rechtbank ten onrechte een nieuwe taxatie van de woning heeft gelast en daarbij heeft bepaald dat het aandeel van de vrouw daarin wordt vastgesteld op de helft van de nieuwe taxatiewaarde. Het is volgens de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw meeprofiteert van een waardestijging van de woning die op 12 januari 2023 op last van de rechtbank op € 735.000 is getaxeerd. De vrouw heeft namelijk niet bijgedragen in de kosten en partijen hadden over de waarde al overeenstemming bereikt. Uit de correspondentie tussen de raadslieden (zie productie 8 eerste aanleg) en de naar aanleiding daarvan in opdracht van partijen op 8 juli 2021 verrichtte (tweede) taxatie van de woning blijkt dat er overeenstemming was over de waarde (dus voor € 590.000) waarvoor de man de woning zou overnemen. Met die afspraak hebben partijen afgeweken van de hoofdregel dat bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Erflaatster en [verweerster] hebben verweer gevoerd. Voor de waarde moet worden uitgegaan van de hoofdregel, namelijk de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij andersluidende afspraken zijn gemaakt. Zij betwisten dat een afspraak is gemaakt over de waarde.
3.11.
Als peilmoment voor de waardering van de woning geldt de datum van verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. [5] Het hof begrijpt het vonnis zo dat de rechtbank de verdeling van de woning zelf heeft vastgesteld en aan [verzoeker] toegedeeld. Weliswaar staat in 5.1 van het dictum: “gelast de verdeling van de eenvoudige gemeenschap tussen partijen (…) in die zin dat (…)”, maar daarna onder a. staat “dat de woning zal worden toegedeeld aan de man”. Verder heeft de rechtbank beslist dat [verzoeker] binnen drie weken na heden een taxatierapport door een onafhankelijke makelaar moet laten opstellen. De datum van de uitspraak van de rechtbank geldt dus als de datum van de verdeling. Partijen hebben in hoger beroep de toedeling van de woning aan [verzoeker] niet aan de orde gesteld. [verzoeker] heeft slechts een grief geformuleerd tegen de waarde van de woning en de te hanteren peildatum. De datum van het vonnis van de rechtbank, 28 december 2022, geldt daarom als datum van de feitelijke verdeling van de woning. [6] Om die reden moet worden uitgegaan van de waarde van de woning die blijkt uit de taxatie die naar aanleiding van het bestreden vonnis op 12 januari 2023 heeft plaatsgevonden, € 735.000. [verzoeker] heeft tegenover de betwisting van erflaatster en [verweerster] niet aangetoond dat hij en erflaatster afspraken hebben gemaakt over een andere peildatum. Uit de stellingen van partijen blijkt dat zij geprobeerd hebben tot elkaar te komen ten aanzien van de waarde en de afwikkeling van de woning. Uit de door [verzoeker] aangehaalde correspondentie blijkt echter in het bijzonder niet dat [verzoeker] en erflaatster een concrete afspraak hebben gemaakt over de waarde van de woning op een overeengekomen peildatum (die van de eerste taxatie van juli 2021). [verzoeker] beroept zich voorts erop dat het strijdig is met de redelijkheid en billijkheid dat erflaatster zou meeprofiteren van de waardestijging sinds haar vertrek uit de woning in april 2020, waarna hij alle kosten is blijven voldoen, en de afspraak over de in juli 2021 getaxeerde waarde. Erflaatster heeft dit betwist.
3.12.
De aangevoerde omstandigheden maken niet dat op grond van de redelijkheid en billijkheid van een andere peildatum moet worden uitgegaan. Een afspraak daarover is niet komen vast te staan. Tegenover de kosten van de woning heeft [verzoeker] in de periode na het vertrek van erflaatster ook het genot ervan gehad, en erflaatster niet. Verdere bijzondere omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken. Dat de vertraging in de afwikkeling enkel of hoofdzakelijk aan de zijde van erflaatster lag is door haar weersproken en naar het oordeel van het hof niet gebleken. De grief van [verzoeker] faalt dan ook. Door [verzoeker] is geen bewijs aangeboden van de afspraak betreffende de waarde van de woning op een eerdere peildatum.
investeringen met privévermogen (grieven 2 tot en met 8)
3.13.
[verzoeker] beroept zich op door hem gedane investeringen in de woning. Hij wil zijn investering uit privévermogen bij de aankoop van de woning, de door hem verrichte aflossingen op de hypothecaire geldlening en de betalingen voor verbouwing van de woning terug. Erflaatster en [verweerster] hebben verweer gevoerd en hebben onder meer een beroep gedaan op verjaring. [verzoeker] heeft hier tegenover een beroep op verrekening gedaan. In beginsel slaagt dit beroep.
3.14.
Voor zover vergoedingsvorderingen van [verzoeker] jegens erflaatster komen vast te staan, kan hij die verrekenen met de vordering van erflaatster ten aanzien van haar aandeel in de overwaarde van het huis.
3.15.
Op grond van artikel 6:127 lid 2 BW heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld tegenover dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. [verzoeker] en erflaatster zijn wederzijds elkaars schuldenaar. [verzoeker] is bevoegd een schuld wegens overbedeling aan erflaatster te verrekenen met een vordering die hij heeft op erflaatster (artikel 6:127 BW). Verjaring van de rechtsvordering tot betaling van die vordering maakt namelijk geen einde aan de bevoegdheid deze te verrekenen (artikel 6:131 BW). De argumenten van de vrouw leiden er ook niet toe dat verrekening op grond van de redelijkheid en billijkheid onacceptabel zou zijn.
investering in de aankoopsom van de woning
3.16.
De koopsom en de kosten van de verkrijging van de woning zijn betaald met gelden afkomstig uit een hypothecaire geldlening, waarvoor [verzoeker] en erflaatster hoofdelijk aansprakelijk waren, en met een door [verzoeker] uit privévermogen ingebracht bedrag van € 105.533 en met een door erflaatster uit privévermogen ingebracht bedrag van € 31.936. Deze bedragen uit ieders privévermogen zijn niet in geschil en staan daarmee vast. Het hof is (zoals hiervoor al overwogen) van oordeel dat [verzoeker] zich terecht beroept op zijn verrekeningsbevoegdheid. De inbreng van [verzoeker] (en ook die van erflaatster), strekt daarom in mindering op de overwaarde van de woning (de waarde van de woning van
€ 735.000 minus de hypothecaire geldlening van € 123.425,79). In zoverre slaagt het beroep van [verzoeker] op verrekening.
aflossingen op de hypothecaire geldlening en verbouwingskosten
3.17.
[verzoeker] stelt dat hij uit eigen middelen € 83.025 aan aflossingen op de hypothecaire geldlening heeft gedaan. Erflaatster heeft dat betwist. Zij verklaart dat de aflossingen op de geldlening van een gezamenlijke rekening zijn voldaan, waar beide partijen tijdens de samenleving geld op hebben gestort. De aflossingen kunnen dan ook volgens erflaatster niet alleen aan de man worden toegerekend.
3.18.
Het hof kan niet herleiden door wie en met welke bedragen aflossingen op de hypothecaire geldlening zijn verricht. Daarom moet het gevorderde worden afgewezen. Partijen hadden een tweetal gezamenlijke bankrekeningen. Vast staat dat zowel de man als erflaatster hier tijdens hun samenleving hun inkomen en ook vermogen op hebben gestort. De aflossingen zijn gedaan vanaf een van de gezamenlijke bankrekeningen. Het gevolg van deze (jarenlange) handelswijze van partijen zorgt ervoor dat nu niet meer is vast te stellen met welk vermogen er precies is afgelost. Niet in geschil is dat [verzoeker] in de periode na het uiteengaan meer heeft afgelost dan waartoe hij gehouden was. Dat bedrag is door de rechtbank berekend op € 6.500 (r.o. 4.28) en is in hoger beroep niet in geschil. Het meerdere is niet aangetoond.
3.19.
[verzoeker] stelt dat hij € 89.832 aan verbouwingskosten uit privévermogen heeft voldaan en dat erflaatster draagplichtig is voor de helft, dus voor € 44.916. Erflaatster heeft verweer gevoerd. Het hof overweegt dat voor wat betreft de verbouwingskosten [verzoeker] niet heeft aangetoond hoeveel hij uit privémiddelen heeft gefinancierd. [verzoeker] legt weliswaar een grote hoeveelheid facturen over, die deels op naam van zijn onderneming staan en deels op zijn eigen naam, maar de betalingsbewijzen ontbreken, zodat niet is vast te stellen van welke bankrekening(en) deze facturen zijn betaald. Hierdoor is ook niet vast te stellen ten laste van wiens vermogen de facturen zijn voldaan. [verweerster] verklaart ook dat erflaatster met door haar ontvangen gelden uit een nalatenschap en schenkingen in de eenvoudige gemeenschap(pen) van partijen heeft geïnvesteerd. Dit wordt door [verzoeker] niet betwist. Het hof kan als gevolg van dit alles niet vaststellen met wiens privévermogen en in welke verhouding de verbouwingskosten zijn betaald. Ook in hoger beroep is dus onvoldoende komen vast te staan dat [verzoeker] de door hem gestelde kosten met zijn privévermogen heeft betaald. De grieven van [verzoeker] falen. Ook zijn beroep op ongerechtvaardigde verrijking slaagt niet, omdat – gelet op het hiervoor overwogene – niet valt vast te stellen dat erflaatster ten koste van [verzoeker] is verrijkt.
de som
3.20.
Het hiervoor geoordeelde leidt, in het kader van de vaststelling van de verdeling, tot de volgende som:
Waarde woning 735.000,00
Hypotheek
123.425,79
Overwaarde 611.574,21
AF:
Inbreng man bij aankoop 105.553,00
Inbreng vrouw bij aankoop
31.936,00
Resteert te verdelen 474.085,21
Verkrijging [verzoeker] Verkrijging erflaatster
237.042,60 237.042,60
105.553,00 + 31.936,00 +
342.595,60 268.978,60
23.760,00 + (voorschot voldaan) 23.760,00 (voorschot)
6.500,00 + (aflossingen cfm rechtbank) 6.500,00 (aflossingen)
372.855,60 238.718,60
erflaatster via notaris
155.051,51
aan erflaatster komt toe uit depot (120.475,74) 83.667,09
aan [verzoeker] komt toe uit depot (120.475,74) 36.808,65
conclusie
3.21.
Het hoger beroep slaagt voor een deel en faalt voor een deel. Grief 7 slaagt. De grieven 2, 5, 6 en 8 falen. Grief 4 slaagt voor een deel en faalt voor een deel. Grief 3 hoeft geen bespreking. Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 28 december 2022 onder rechtsoverweging 5.3 en 5.6 en beslist:
4.2.
bepaalt dat van het in depot gehouden bedrag aan [verzoeker] € 36.808,65 toekomt;
4.3.
bepaalt dat van het in depot gehouden bedrag aan erflaatster € 83.667,09 toekomt;
4.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Hamer, M.L. van der Bel en R. Krijger, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.

Voetnoten

1.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
2.P-G 27 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:132, zie 3.17 e.v.
3.HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365.
4.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
5.HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, r.o. 4.2.1., vgl. HR 22 april, ECLI:NL:HR:2022:592, r.o. 3.1.2.
6.HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722.