ECLI:NL:GHARL:2024:6645

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
200.332.506
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid bodemrechter na oplegging dwangsom door voorzieningenrechter

In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, dat op 18 januari 2023 is uitgesproken. De procedure betreft de bevoegdheid van de rechtbank Gelderland om kennis te nemen van vorderingen van appellanten tegen de Staat der Nederlanden, die betrekking hebben op dwangsommen opgelegd door de voorzieningenrechter in een eerder kort geding. De appellanten, die door de Belastingdienst zijn geïdentificeerd als rekeninghouders bij de KB-Lux bank, hebben in het verleden ontkend een bankrekening bij deze bank te hebben. Dit leidde tot verschillende juridische procedures, waaronder een kort geding in 2013 waarin de voorzieningenrechter een dwangsom heeft opgelegd voor het niet voldoen aan informatieverplichtingen. De appellanten hebben in een bodemprocedure bij de rechtbank Gelderland gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij geen dwangsommen zijn verschuldigd en dat het gelegde beslag moet worden opgeheven. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard, wat de aanleiding vormde voor het hoger beroep. Het hof oordeelt dat de rechtbank Gelderland terecht niet bevoegd is, omdat de bevoegdheid om een dwangsom te matigen exclusief toekomt aan de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt appellanten tot betaling van proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.332.506
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 392304
arrest van 29 oktober 2024
in de zaak van

1.[appellant]

2. [appellante]
die wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisende partijen in conventie en verwerende partijen in reconventie en in incident
hierna samen: [appellanten]
advocaat: mr. S.P. Bharatsingh
tegen
de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst)
die zetelt in Den Haag
en bij de rechtbank optrad als gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie en in incident
hierna: de Staat of de Belastingdienst
advocaat: mr. W.I. Wisman

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in incident dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem op 18 januari 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
1.2.
Partijen hebben na een regiegesprek op 20 augustus 2024 met de voorzitter afgezien van het houden van een mondelinge behandeling. Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen. [appellanten] hadden ten behoeve van de al geplande mondelinge behandeling een akte overlegging producties 3 tot en met 5 toegezonden. Omdat de mondelinge behandeling niet is doorgegaan, hebben partijen zich over de toelaatbaarheid en de inhoud van deze stukken niet uitgelaten. Het hof ziet geen aanleiding om daarvoor nog gelegenheid te bieden omdat deze stukken voor de beslissing niet relevant zijn.

2.De kern van de zaak

2.1.
De vraag is of de rechtbank Gelderland bevoegd is om kennis te nemen van door [appellanten] ingestelde vorderingen tegen de Staat. Deze vorderingen hebben betrekking op dwangsommen die de voorzieningenrechter heeft opgelegd in een eerder gevoerd kort geding tussen [appellanten] en de Staat.
2.2.
Voor de feiten verwijst het hof naar de feitenvaststelling van de rechtbank zoals opgenomen in 2.1 tot en met 2.16 van het vonnis voor zover daartegen geen bezwaar is aangevoerd. Samengevat gaat het om het volgende.
2.2.1.
Naar aanleiding van een onderzoek naar Nederlandse rekeninghouders bij de KB-Lux bank in Luxemburg heeft de Belastingdienst [appellanten] geïdentificeerd als rekeninghouders bij die bank. [appellanten] hebben toen ontkend dat zij een bankrekening bij KB-Lux bank hadden. Dit heeft geleid tot verschillende fiscale en civiele procedures tussen [appellanten] en de Staat.
2.2.2.
In 2013 heeft de Staat in een kortgedingprocedure gevorderd dat [appellanten] hun informatieplicht als bedoeld in artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelasting nakomen en verklaren welke buitenlandse bankrekeningen zij na 31 januari 1994 bij KB-Lux bank en eventuele andere buitenlandse banken aanhouden of hebben aangehouden, dat zij opgaaf doen van die rekeningen, en bescheiden verstrekken en een mondelinge toelichting daarop geven, een en ander op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag. Bij vonnis van 19 september 2013 [1] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland de vorderingen van de Staat in kort geding (grotendeels) toegewezen en daarbij de gevorderde dwangsom gemaximeerd tot een maximum van € 1,5 miljoen is bereikt.
2.2.3.
Het achtereenvolgens ingestelde hoger beroep en cassatieberoep hadden geen succes. Op 25 augustus 2015 heeft het hof in hoger beroep het kortgedingvonnis bekrachtigd. [2] De Hoge Raad heeft in een arrest van 9 juni 2017 het ingestelde cassatieberoep verworpen. [3]
2.2.4.
Intussen heeft de Staat op 28 oktober 2015 ten laste van [appellanten] executoriaal derdenbeslag laten leggen.
2.2.5.
In 2019 hebben [appellanten] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Den Haag. [appellanten] hebben toen primair gevorderd een verklaring voor recht dat zij geen dwangsommen hebben verbeurd en de opheffing van het gelegde derdenbeslag. Subsidiair hebben zij matiging van de dwangsommen gevorderd. In een vonnis van 14 april 2021 heeft de rechtbank Den Haag de vorderingen van [appellanten] afgewezen. [4]
2.3.
[appellanten] hebben in de onderhavige bodemprocedure bij de rechtbank Gelderland samengevat gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [appellanten] op basis van het vonnis van 19 september 2013, het arrest van 25 augustus 2015 en het arrest van 9 juni 2017 geen dwangsom zijn verschuldigd en dat voor recht wordt verklaard dat [appellanten] gezien de in de dagvaarding vermelde feiten en omstandigheden geen dwangsom zijn verschuldigd. Verder hebben [appellanten] gevorderd het gelegde executoriaal derdenbeslag op te heffen. Subsidiair hebben ze gevorderd het maximum van de dwangsom te matigen tot € 100.000,-.
2.4.
De Staat heeft in reactie hierop een incidentele vordering ingesteld die ertoe strekt dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart en daarnaast een (voorwaardelijke) tegenvordering ingesteld, voor het geval dat de rechtbank zich wel bevoegd acht.
2.5.
De rechtbank Gelderland heeft zich onbevoegd verklaard. De vorderingen zijn daarom niet inhoudelijk beoordeeld. De bedoeling van het hoger beroep is dat de (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen van [appellanten] alsnog worden toegewezen. [appellanten] vorderen in hoger beroep om de incidentele vordering van de Staat alsnog af te wijzen en daarnaast om de al verbeurde dwangsommen te matigen tot een bedrag van primair € 100.000,- en subsidiair € 750.000,- dan wel de zaak naar de juiste instantie door te verwijzen.
2.6.
[appellanten] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat zij alles hebben gedaan wat in hun vermogen lag om aan het opgelegde bevel tot het verstrekken van de informatie en bescheiden te voldoen en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Staat nog aanspraak maakt op het volledige bedrag aan dwangsommen. Zij wijzen daarbij ook op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De verbeurde dwangsommen moeten daarom gematigd worden. Volgens [appellanten] is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat een executiegeschil is opgeworpen en dat [appellanten] hebben verzocht om matiging op grond van artikel 611d Rv.

3.Het oordeel van het hof

De rechtbank Gelderland heeft zich terecht niet bevoegd geacht
3.1.
[appellanten] krijgen geen gelijk in hoger beroep. Het hof is namelijk ook van oordeel dat de rechtbank Gelderland niet bevoegd is om kennis te nemen van de in een bodemprocedure ingestelde vorderingen van [appellanten] De eiswijziging maakt daarbij geen verschil. Hierna zal worden uitgelegd hoe het hof tot deze beslissing komt.
De dwangsomrechter is de exclusief bevoegde rechter voor matiging van een dwangsom
3.2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland heeft in het vonnis van 19 september 2013 een hoofdveroordeling met een dwangsom opgelegd. Deze veroordeling is na het verwerpen van het cassatieberoep onherroepelijk geworden. In artikel 611d Rv staat een wettelijke regeling om tot opheffing, opschorting of vermindering van de dwangsom te komen als het onmogelijk is om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Daarvoor moet de veroordeelde zich wenden tot de rechter die de dwangsomveroordeling heeft uitgesproken. Dat is (aangezien in hoger beroep de veroordeling is bekrachtigd [5] ) de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland. Dat is dus niet de bodemrechter van de rechtbank Gelderland. De wet geeft daarnaast de mogelijkheid in artikel 438 Rv om een executiegeschil te voeren. De executierechter kan onder bepaalde omstandigheden oordelen dat geen dwangsommen zijn verbeurd of kan oordelen dat de executie niet kan worden voortgezet omdat sprake is van misbruik van bevoegdheid of rechtsverwerking. Hierover gaat het (onherroepelijk geworden) vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 april 2021. Dat is niet de inzet van de onderhavige procedure, die (inmiddels) uitsluitend tot matiging van de dwangsommen strekt, zo voeren [appellanten] uitdrukkelijk aan in de memorie van grieven onder 2.4.
3.3.
[appellanten] hebben naar voren gebracht dat de onderhavige procedure niet is gebaseerd op artikel 611d Rv (en evenmin op artikel 438 Rv). Zij wijzen erop dat er grond bestaat om de dwangsommen te matigen op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel.
3.4.
De inhoudelijke vraag of de dwangsommen om deze redenen moeten worden gematigd, kan echter pas worden beantwoord als de rechter aan wie die vraag wordt voorgelegd bevoegd is om daarover te oordelen. Uit rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof volgt dat de bevoegdheid om een dwangsom te matigen exclusief toekomt aan de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. [6] De in artikel 611d Rv opgenomen bevoegdheidsregeling staat daarom eraan in de weg dat een andere rechter hierover zou kunnen beslissen. Dit alles betekent dat de rechtbank Gelderland dus niet bevoegd is.
Verwijzing is in dit geval niet mogelijk
3.5.
[appellanten] hebben nog naar voren gebracht dat de rechtbank de zaak naar de juiste (bevoegde) rechter had kunnen verwijzen. Zij vorderen subsidiair ook in hoger beroep dat het hof de zaak naar de juiste rechter verwijst. Dat kan in dit geval echter niet. Op grond van artikel 73 Rv moet de rechter die zich onbevoegd verklaart de zaak naar de wel bevoegde rechter verwijzen. Een verwijzing is echter alleen mogelijk als verwezen wordt naar een “gewone rechter”. Daaronder wordt verstaan de in artikel 2 Wet R.O. genoemde tot de rechterlijke macht behorende gerechten. Het is vaste rechtspraak dat hieronder niet valt de voorzieningenrechter die in kort geding rechtspreekt.
De conclusie en de proceskosten
3.6.
Het hoger beroep slaagt niet. Het hof zal [appellanten] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen omdat ze ongelijk krijgen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [7]
3.7.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 18 januari 2023;
4.2.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van de Staat:
€ 783,- aan griffierecht
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat van de Staat (1 procespunt x appeltarief II)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag en bepaalt dat als niet op tijd wordt betaald, die kosten dan worden verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, C. Bakker en C.L. de Bel, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.

Voetnoten

5.vgl. BenGH 15 april 1992, NJ 1992/648
6.BenGH 12 februari 1996, ECLI:NL:XX:1996:AC2380, NJ 1996/344, Leslee/Snauwaert
7.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853