Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant sub 1]
[appellant sub 2],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief 1betoogt [appellanten] dat de Staat ten onrechte heeft gedagvaard, omdat uit artikel 52a lid 4 AWR voortvloeit dat niet de Staat, maar alleen de inspecteur bevoegd is om het onderhavige geding aanhangig te maken.
grief 2betoogt [appellanten] dat met het verstrijken der jaren steeds geringere bewijskracht moet worden toegekend aan het feit dat [appellanten] slechts als houder per 31 januari 1994 was geïdentificeerd en dat de Belastingdienst ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of ook voor de jaren vanaf 2003 voldoende aannemelijk is dat [appellanten] als houder van de litigieuze rekeningen bij de KB-Luxbank dient te worden aangemerkt.
grief 3stelt [appellanten] zich op het standpunt dat, voor zover de Belastingdienst de te verkrijgen informatie zou willen gebruiken in lopende procedures, het aan de belastingrechter, bij wie die procedures aanhangig zijn, is om te beoordelen of het verkregen materiaal, mede in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3761, BNB 1988/160, in die procedures kan worden betrokken. [appellanten] betoogt daarbij dat het enkele feit dat er rechtsgedingen tussen de inspecteur en belanghebbende aanhangig zijn reeds verhindert dat de inspecteur gebruik mag maken van zijn bevoegdheden uit hoofde van art. 47 AWR. [appellanten] stelt verder dat de inspecteur het te verkrijgen materiaal niet in lopende procedures mag gebruiken.
grief 4klaagt [appellanten] erover dat de voorzieningenrechter heeft nagelaten te onderzoeken of en in hoeverre de door de Belastingdienst gevorderde bevelen zich verdragen met de (wettelijke) bewaartermijnen. [appellanten] wijst daarbij op de verhouding tussen het belang dat de Belastingdienst zou hebben bij de verstrekking van alle gegevens met betrekking tot de rekeningen bij de KB-Luxbank en het belang van belastingplichtigen zoals [appellanten] bij de rechtszekerheid dat er van hen geen gegevens uit een te ver verleden meer kunnen worden gevraagd.
Denkbaar is dat het opvragen van informatie over jaren die zo ver in het verleden liggen onder omstandigheden in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval is dat echter niet het geval, nu er in dit geding vanuit moet worden gegaan dat [appellanten] opzettelijk informatie over zijn tegoeden bij de KB-Luxbank heeft achtergehouden en hij bovendien reeds vanaf 2003 geconfronteerd is met expliciete vragen naar de tegoeden bij de KB-Luxbank.
grief 5stelt [appellanten] dat hij reeds heeft voldaan aan hetgeen door de Belastingdienst was gevorderd.
grief 6betoogt [appellanten] dat de Belastingdienst geen spoedeisend belang heeft bij de onderhavige procedure. [appellanten] stelt daartoe dat de Belastingdienst alleen dan een (spoedeisend) belang bij de onderhavige procedure zou hebben, als [appellanten] iedere medewerking zou weigeren. [appellanten] wijst er daarbij op dat de Belastingdienst, op grond van artikel 49 AWR, beschikt over de bevoegdheid om [appellanten] uit te nodigen om nog een mondelinge toelichting te geven op de informatie die [appellanten] via de invulling van de formulieren “Verklaring” en “Opgaaf” reeds heeft gegeven.
grief 7komt [appellanten] op tegen de verbinding van een dwangsom aan de gevorderde bevelen. [appellanten] betoogt dat indien in een procedure een dwangsom wordt gevorderd als komt vast te staan dat geen uitvoering kan worden gegeven aan de gevorderde veroordeling, geen dwangsom kan worden opgelegd.