ECLI:NL:RBDHA:2021:3897

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
C/09/586832 / HA ZA 20-75
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over veroordeling tot verstrekken van inlichtingen over buitenlandse bankrekeningen en verbeuren van dwangsommen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een executiegeschil tussen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst. De eisers hebben in het verleden te maken gehad met aanslagen van de Belastingdienst op basis van informatie over buitenlandse bankrekeningen, verkregen via de Belgische autoriteiten. De Belastingdienst heeft hen herhaaldelijk verzocht om informatie over deze rekeningen, maar eisers hebben ontkend dat zij rekeningen bij de KB Lux bank aanhielden. In een kortgedingprocedure zijn eisers veroordeeld om binnen een bepaalde termijn informatie te verstrekken, met een dwangsom van € 5.000 per dag voor elke dag dat zij niet aan deze veroordeling voldeden, tot een maximum van € 1.500.000.

Eisers hebben tegen deze veroordeling hoger beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat zij niet tijdig hebben voldaan aan de hoofdveroordeling. De rechtbank stelt vast dat eisers niet de nodige inspanningen hebben geleverd om de gevraagde informatie te verkrijgen, ondanks dat zij al sinds 2002 op de hoogte waren van de verzoeken van de Belastingdienst. De rechtbank concludeert dat eisers de maximale dwangsom hebben verbeurd en wijst hun vorderingen af. De rechtbank veroordeelt eisers in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.782, te vermeerderen met wettelijke rente.

De uitspraak is gedaan door mr. L. Alwin op 14 april 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/586832 / HA ZA 20-75
Vonnis van 14 april 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] te [woonplaats],

2.
[eiser 2]te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J.P. Sanchez Montoto te Den Haag,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.I. Wisman te Den Haag.
Eisers worden hierna [eisers] genoemd. Gedaagde wordt hierna de Staat of de Belastingdienst genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 oktober 2019, met producties 1 tot en met 21;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 17;
- het tussenvonnis van 19 augustus 2020, waarbij pr forma een mondelinge behandeling is bevolen;
- de rolbeslissing van 2 september 2020, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat op grond van artikel 2 lid 1 Tijdelijke wet COVID-19 (Stb. 2020, 124) de comparitie van partijen zal plaatsvinden in de vorm van een ‘skype-zitting’
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 januari 2021.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover daarin feitelijke onjuistheden staan.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In het jaar 2000 kreeg de Nederlandse Belastingdienst via de Belgische autoriteiten de beschikking over een grote hoeveelheid gegevens over Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg in Luxemburg (hierna: de KB-Lux bank). Het betrof fotokopieën van afgedrukte microfiches, die afkomstig zijn uit de interne administratie van de KB-Lux bank. Zij vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Aan de hand hiervan heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de houders van de bankrekeningen (het ‘Rekeningenproject’).
2.2.
Op de fotokopieën die de Belastingdienst in zijn bezit heeft, staat als rekeninghouder van twee rekeningen genoemd: “[eiser 1]”. Het gaat om een vue-rekening (rekening-courantrekening) met nummer [rekeningnummer 1] met een negatief saldo van NLG 28,78 en een termijndepositorekening met nummer [rekeningnummer 2] met een positief saldo van NLG 65.463,64. Op basis van deze gegevens zijn [eisers] in 2002 geïdentificeerd als rekeninghouder van één of meer rekeningen bij de KB Lux bank.
2.3.
Vanaf 2002 heeft de Belastingdienst [eisers] herhaaldelijk aangeschreven met het verzoek informatie over hun buitenlandse rekening(en) te verstrekken.
2.4.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft de Belastingdienst aan [eisers] (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd over de jaren 1991 tot en met 2000 en over de jaren 2001 en 2002 en (navorderings)aanslagen vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000. Deze aanslagen zijn onderwerp van diverse bezwaar- en beroepsprocedures geweest. In de beroepsprocedures heeft het hof ’s-Hertogenbosch aannemelijk geoordeeld dat [eisers] een (of meer) bankrekening(en) hebben gehad bij de KB Lux bank.
2.5.
Bij brief van 14 mei 2013 heeft de Belastingdienst [eisers] een laatste termijn geboden om te verklaren of zij buitenlandse bankrekeningen aanhouden en om informatie over deze rekeningen te verstrekken. Naar aanleiding hiervan hebben [eisers] informatie verstrekt over een door hen bij een Belgische bank aangehouden rekening.
2.6.
Vervolgens heeft de Staat in een kortgedingprocedure bij de rechtbank Gelderland nakoming van de informatieplicht al bedoeld in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelasting (AWR) gevorderd. Tijdens deze procedure werd door [eisers] nog altijd ontkend dat zij een bankrekening bij de KB Lux bank hebben aangehouden. Bij vonnis van 19 september 2013 (hierna: het dwangsomvonnis) heeft de voorzieningenrechter de vordering van de Staat toegewezen. [eisers] zijn (onder meer) veroordeeld om:
i) binnen zeven dagen na betekening van het vonnis op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) zij na 31 januari 1994 bij KB Lux - en bij eventuele andere buitenlandse banken – hebben aangehouden of nog steeds aanhouden;
ii) binnen zeven dagen na betekening van het vonnis opgave te doen van de buitenlandse bankrekening(en) door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en de op dat formulier vermelde stukken te verstrekken, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse rekening(en) over de periode 1994-heden en – indien van toepassing – bewijs van opheffing van de bankrekening(en) en schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo of de saldi na opheffing;
iii) binnen een door de inspecteur van de Belastingdienst te bepalen termijn een mondelinge toelichting te geven op de hiervoor omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen;
iv) een dwangsom te betalen van € 5.000 voor iedere dag dat zij niet aan deze veroordelingen voldoen tot een maximum van € 1.500.000 is bereikt.
[eisers] hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.7.
Op 27 september 2013 is het dwangsomvonnis aan [eisers] betekend.
2.8.
[eisers] hebben naar aanleiding van de kortgedingprocedure en het dwangsomvonnis de KB Lux bank bezocht en verzocht om informatie. Bij brief van 19 februari 2014 heeft de KB Lux bank aan [eisers] bevestigd dat het rekeningnummer 141708 op 13 december 2001 is afgesloten. Daarbij heeft zij [eisers] erop gewezen dat de wettelijke archiveringstermijn tien jaar bedraagt en dat zij gerechtigd is om na afloop van deze termijn documenten en stukken te vernietigen. De KB Lux bank schrijft dat zij om die reden geen onderzoek uitvoert naar verrichtingen ouder dan tien jaar. [eisers] hebben de KB Lux bank bij brief van 3 maart 2014 verzocht om al het mogelijke in het werk te stellen het onderzoek wel te doen en hen te berichten over de resultaten daarvan.
2.9.
Bij arrest van 25 augustus 2015 heeft het gerechtshof Arnhem het dwangsomvonnis bekrachtigd. Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is vervolgens bij arrest van 9 juni 2017 door de Hoge Raad verworpen.
2.10.
Op 28 oktober 2015 heeft de Staat ten laste van [eisers] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder Bank Ten Cate & Cie N.V. ter verzekering en om betaling te verkrijgen van de verbeurde dwangsommen.
2.11.
Bij brief van 12 januari 2016 hebben [eisers] de KB Lux bank opnieuw verzocht om in de administratie van de KB Lux bank aanwezige bankafschriften aan hen te doen toekomen. Zij wijzen in deze brief op de aan hen opgelegde dwangsommen. In reactie op deze brief laat de KB Lux bank [eisers] weten dat nog niet alle gegevens zijn vernietigd en dat tegen betaling van een bedrag van € 208,50 alsnog “de historiek van bewegingen” vanaf 1 januari 1993 tot 31 december 2011 en “de staat van tegoeden en verbintenissen” per 28 september 2001 kan worden verstrekt. Deze documenten zijn, na betaling door [eisers] van het gevraagde bedrag, op 22 januari 2016 naar de advocaat van [eisers], mr. S. Bharatsingh, toegestuurd.
2.12.
Op 30 januari 2016 heeft de Belastingdienst aanslagen die aan [eisers] waren opgelegd ambtshalve vernietigd, omdat bij gebrek aan gegevens over de KB Lux-rekeningen de juistheid van die aanslagen niet kon worden bewezen.
2.13.
Bij brief van 23 februari 2016 heeft mr. Bharatsingh de bankbescheiden van de rekening bij de KB Lux bank aan de Belastingdienst toegestuurd en verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2001 en 2002. Naar aanleiding van de ontvangen bankbescheiden heeft de Belastingdienst nadere vragen gesteld. In reactie hierop heeft mr. Bharatsingh op 16 maart 2016 opnieuw bankbescheiden, die op 10 maart 2016 door [eisers] van de KB Lux bank werden ontvangen, aan de Belastingdienst toegezonden.
2.14.
In mei 2017 hebben [eisers] en de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de over de belastingjaren 2003 tot en met 2011 na te vorderen inkomstenbelasting, de boete en de heffingsrente en de over de jaren 2012 en 2013 vast te stellen primitieve aanslagen inkomstenbelasting.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen
primair– samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [eisers] uit hoofde van de uitspraken van 19 september 2013, 25 augustus 2015, 9 juni 2017 geen dwangsommen aan de Staat hebben verbeurd;
voor recht verklaart dat [eisers] evenmin dwangsommen aan de Belastingdienst hebben verbeurd;
het op 28 oktober 2015 ten laste van [eisers] onder Bank Ten Cate & Cie N.V. gelegde executoriale derdenbeslag opheft;
de Staat veroordeelt in de proceskosten
subsidiairvorderen [eisers] matiging van de dwangsom van € 1.500.000 tot een bedrag van € 100.000, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag.
3.2.
Aan hun primaire vorderingen hebben [eisers] ten grondslag gelegd dat zij na het dwangsomvonnis al wat in hun vermogen lag hebben gedaan om aan het aan hen opgelegde bevel tot het verstrekken van informatie over en bescheiden van de door hen bij de KB Lux bank aangehouden bankrekening te voldoen en dat zij over de periode dat de KB Lux bank weigerde de benodigde gegevens te verstrekken geen dwangsommen hebben verbeurd.
[eisers] stellen zich bovendien op het standpunt dat de Staat misbruik van procesrecht heeft gemaakt door (i) een kort geding te starten om de gegevens en bescheiden over de door [eisers] aangehouden bankrekeningen te verkrijgen, terwijl de Belastingdienst die gegevens en bescheiden vanaf 2012 via de Luxemburgse autoriteiten, en derhalve via een voor [eisers] minder ingrijpende methode, kon verkrijgen, en (ii) in de kortgedingprocedure een dwangsomtermijn te vorderen die al na zeven dagen na de betekening van het te wijzen vonnis in zou gaan, terwijl de Staat wist dat die termijn veel te kort was. Ook om deze reden menen zij geen dwangsommen verbeurd te hebben.
3.3.
Aan hun subsidiaire vordering leggen [eisers] ten grondslag dat (i) bij de vaststelling van de aanvangsdatum van de dwangsomtermijn ten onrechte geen rekening is gehouden met de tijd die het zou vergen om de bankbescheiden bij de KB Lux bank te verkrijgen, (ii) sprake is van onaanvaardbare rechtsongelijkheid voor wat betreft de hoogte van dwangsommaximum en bij de daarop gebaseerde schikkingsonderhandelingen tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst, en (iii) de Belastingdienst geen rechtens te respecteren belang heeft bij betaling van het volledige bedrag aan verbeurde dwangsommen.
3.4.
De Staat voert verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat in dit geval sprake is van een executiegeschil waarin de rechtbank, als executierechter, slechts kan oordelen over de vraag of [eisers] (tijdig) hebben voldaan aan de hoofdveroordeling tot het verstrekken van inlichtingen over buitenlandse bankrekeningen en, in het verlengde daarvan, of dwangsommen zijn verbeurd. Daarbij toetst de rechtbank de ter uitvoering van het vonnis verrichte handelingen aan de inhoud van de veroordeling. Het doel en de strekking van de veroordeling dienen daarbij als richtsnoer, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. De Staat voert terecht aan dat in deze procedure geen inhoudelijke bezwaren tegen de veroordeling aan de orde kunnen komen, behalve bezwaren die zouden kunnen nopen tot het oordeel dat de Staat misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid.
4.2.
Nu de(ze) rechtbank niet de rechter is die de aan de orde zijnde dwangsommen heeft opgelegd, komt haar op grond van artikel artikel 611d Rv niet de bevoegdheid toe de dwangsom op te heffen, de looptijd ervan op te schorten of de dwangsom te verminderen in geval van onmogelijkheid voor de veroordeelde ([eisers]) om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Dat is een exclusieve bevoegdheid van de rechter die de dwangsommen heeft opgelegd, in dit geval (de voorzieningenrechter van) de rechtbank Gelderland.
4.3.
Vaststaat dat [eisers] ook na het dwangsomvonnis nog het standpunt hebben ingenomen dat zij geen rekening hadden bij de KB Lux bank. Pas tijdens de hoger beroep-procedure, toen zij de maximale dwangsom al hadden verbeurd, hebben zij dit standpunt verlaten. [eisers] hebben toegelicht dat dit een strategische keuze is geweest, gebaseerd op de veronderstelling dat zij bij erkenning van het rekeninghouderschap zonder dat zij inhoudelijke informatie over de rekening konden verstrekken in een slechtere positie tegenover de Belastingdienst zouden komen te verkeren. Volgens [eisers] waren zij voor die inhoudelijke informatie afhankelijk van de KB Lux bank en heeft de bank de benodigde informatie, ondanks hun herhaalde verzoeken, pas in januari 2016 verstrekt.
4.4.
Niet ter discussie staat dat rekeninghouders vaak de nodige moeite moeten doen om bij de KB Lux bank stukken over de door hen bij de bank aangehouden rekening te verkrijgen. Dit neemt niet weg dat van [eisers] na het dwangsomvonnis een forse inspanning verwacht mocht worden om het materiaal toch te bemachtigen en/of de opgedragen inlichtingen te verschaffen. Daarbij is van belang dat [eisers] er al vanaf 2002 mee bekend waren dat de Belastingdienst informatie wenste te ontvangen over het verloop en het saldo (de saldi) van de KB Lux-rekening(en) en dat zij er vanaf dat moment – en in ieder geval nadat de Hoge Raad had geoordeeld over de rechtmatigheid van het door de Belastingdienst bijeengebrachte bewijs – al rekening mee moesten houden dat zij gegevens dienden te verstrekken. Nu de KB Lux bank in haar brief van 19 februari 2014 kenbaar heeft gemaakt dat zij pas tien jaar na opheffing van de rekening mag overgaan tot het vernietigen van de bankbescheiden en andere gegevens van de rekening, acht de rechtbank het aannemelijk dat [eisers] eerder over enig informatie zouden hebben kunnen beschikken indien zij indertijd voortvarend op zoek zouden zijn gegaan naar die informatie.
4.5.
Of [eisers] de hiervoor bedoelde forse inspanning hebben geleverd, kan echter onbesproken blijven, nu de hoofdveroordeling in het dwangsomvonnis niet is beperkt tot het aanleveren van bankbescheiden afkomstig van de KB Lux bank. Dit volgt niet alleen uit de formulering van de veroordeling, maar ook uit het doel en de strekking daarvan (juiste vaststelling van de belastingaanslagen). Zoals de Staat terecht opmerkt, mocht van [eisers] worden verwacht dat zij uit alle mogelijke bronnen zouden putten om aan de veroordeling te voldoen, inclusief hun eigen geheugen. [eisers] hebben echter geen stukken van andere informatiebronnen dan de KB Lux bank verstrekt. Dat van andere bronnen geen, althans niet tijdig, (relevante) stukken, konden worden verkregen – bijvoorbeeld over de bestemming van het saldo/de saldi na opheffing van de KB Lux-rekening(en) –, hebben [eisers] niet gesteld. Bovendien hadden zij in ieder geval kunnen verklaren dat zij een rekening bij de KB Lux bank aanhielden (zie 2.6 onder i.) en daarover mondeling inlichtingen kunnen verschaffen (zie 2.6 onder iii). Dat zij dit om hen moverende reden niet binnen de gestelde termijn hebben gedaan en hebben volhard in de door hen gekozen strategie, dient voor hun rekening en risico te blijven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat vast staat dat [eisers] niet (tijdig) hebben voldaan aan de hoofdveroordeling en dat zij de maximale dwangsom van € 1.500.000 hebben verbeurd.
4.6.
Los van de vraag of de stelling van [eisers] dat de Staat door het starten van een kortgedingprocedure en het vorderen van een dwangsomtermijn van zeven dagen misbruik van procesrecht heeft gemaakt, in deze procedure nog aan de orde kan worden gesteld, gaat dit verwijt niet op. Op grond van artikel 47 AWR rust namelijk op [eisers] de verplichting om aan de inspecteur van de Belastingdienst informatie te verschaffen die voor de belastingheffing van belang kan zijn. Dat de Staat dergelijke informatie kan opvragen bij de Luxemburgse autoriteiten doet aan die verplichting niet af, nog afgezien van de omstandigheid dat de Staat gemotiveerd heeft betwist dat hij op basis hiervan gegevens over de jaren voorafgaand aan het jaar 2011 kan verkrijgen en [eisers] ook informatie dienden te verstrekken die niet bij de Luxemburgse autoriteiten kon worden opgevraagd. Daarnaast wisten [eisers] al zeer lang voor de kortgedingprocedure dat zij de betreffende informatie mogelijk zouden moeten verstrekken. Zij hadden daarop vooruitlopend zich reeds tot de KB Lux bank kunnen wenden. Ook hadden ze in de kortgedingprocedure of in een latere procedure aan de orde kunnen stellen dat hen een langere termijn om de betreffende informatie te verstrekken gegund diende te worden.
4.7.
Het voorgaande brengt mee dat de door [eisers] gevorderde verklaringen voor recht moeten worden afgewezen. Er bestaat om die reden ook geen grond voor opheffing van het onder Bank Ten Cate & Cie N.V. gelegde beslag. [eisers] hebben immers geen andere omstandigheden aangevoerd, anders dan de enkele stelling dat geen dwangsommen zijn verbeurd, die tot opheffing van het beslag zouden moeten leiden. Ook die vordering wordt daarom afgewezen.
4.8.
De subsidiaire vordering tot matiging van de dwangsom wijst de rechtbank ook af. Zoals uit 4.1 volgt is de rechtbank in dit executiegeschil uitsluitend bevoegd om te beoordelen of [eisers] de hoofdveroordeling al dan niet zijn nagekomen. Dit betekent dat de rechtbank niet de in artikel 611d Rv matigingsbevoegdheid kan uitoefenen. Het is volgens vaste rechtspraak evenmin aan de (rechtbank als) executierechter om zich een oordeel te vormen over de vraag of er een kennelijke onevenredigheid bestaat tussen de hoogte van de verbeurde dwangsommen en het gewicht van niet (tijdige) nakoming van de hoofdveroordeling.
4.9.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op
€ 656 aan griffierecht en op € 1.126 aan salaris advocaat (2 punten à € 563 volgens tarief II), totaal € 1.782. De gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen. De rechtbank zal de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.782, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag dat dit bedrag volledig is betaald,
5.3.
begroot de door de Staat nog te maken nakosten op € 163 te vermeerderen met € 85 in geval van betekening,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021.