ECLI:NL:GHARL:2024:6435

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
23/2566
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over immateriële schadevergoeding en proceskosten in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 8 augustus 2023. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende had aanslagen in de Rioolheffing, Afvalstoffenheffing en Zuiveringsheffing voor het jaar 2020 ontvangen, welke aanslagen in één geschrift waren verenigd. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De Rechtbank kende een schadevergoeding van € 50 toe voor de overschrijding van de redelijke termijn, maar wees de vergoeding van proceskosten en griffierecht af. In hoger beroep was de vraag of de Rechtbank het juiste bedrag aan immateriële schadevergoeding had toegekend en of er vergoedingen voor proceskosten en griffierecht moesten worden toegekend. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn met drie maanden was vastgesteld en dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 500. De heffingsambtenaar en de Staat werden veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 166,67 en € 333,33. Daarnaast kende het Hof een proceskostenvergoeding van € 437,50 toe aan belanghebbende, die door de heffingsambtenaar en de Staat gezamenlijk dienden te vergoeden. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2566
uitspraakdatum: 15 oktober 2024
Uitspraak van de elfde enkelvoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 8 augustus 2023, nummer UTR 21/5151, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2020 aanslagen in de Rioolheffing, Afvalstoffenheffing en Zuiveringsheffing (bedrijfsruimten) opgelegd. De aanslagen zijn verenigd in één aanslagbiljet met dagtekening 30 april 2020.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zijn veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (ieder € 25). Een vergoeding van proceskosten en griffierecht is niet toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels namens belanghebbende (hierna: de gemachtigde), alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] . De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met het hoger beroep betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslagen. Dat hoger beroep (nr. 23/1388) is ter zitting ingetrokken.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De gemachtigde heeft namens belanghebbende bij brief van 17 mei 2021, door de heffingsambtenaar ontvangen op 19 mei 2021, bezwaar gemaakt tegen de voor het belastingjaar 2020 opgelegde aanslagen in de Rioolheffing, Afvalstoffenheffing en Zuiveringsheffing (bedrijfsruimten). In het bezwaarschrift wordt onderkend dat het bezwaarschrift te laat is ingediend (‘de iure ontijdig’).
2.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 december 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard, aangezien het bezwaarschrift – volgens de heffingsambtenaar onverschoonbaar – buiten de wettelijke termijn van zes weken is ingediend.
2.3.
De gemachtigde heeft bij brief van 20 december 2021, door de Rechtbank ontvangen op 22 december 2021, hiertegen beroep ingesteld.
2.4.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 8 augustus 2023 het beroep ongegrond verklaard. Wel heeft de Rechtbank aanleiding gezien om aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade van € 50 toe te kennen, vanwege een overschrijding van de redelijke termijn met ruim twee maanden. Een vergoeding van proceskosten en griffierecht is niet toegekend.
2.5.
De gemachtigde heeft bij brief van 23 augustus 2023, door het Hof ontvangen op 28 augustus 2023, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de Rechtbank het juiste bedrag aan immateriële schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend en of daarbij terecht geen vergoedingen van proceskosten en griffierecht zijn toegekend. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.2.
Daarnaast heeft belanghebbende, evenals voor de Rechtbank, verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij een overschrijding van de redelijke termijn – behoudens bijzondere omstandigheden – wordt verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Bij het vaststellen van de hoogte van de immateriële schadevergoeding, geldt het uitgangspunt dat aan belanghebbende een vergoeding van € 500 per half jaar overschrijding wordt toegekend. [1]
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in eerste aanleg de redelijke termijn met (afgerond) drie maanden is overschreden. Het Hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat spanning en frustratie dan moet worden verondersteld. De aan belanghebbende te vergoeden immateriële schade wordt vastgesteld op € 500. Van de overschrijding van de redelijke termijn is één maand toerekenbaar aan de heffingsambtenaar en zijn twee maanden toerekenbaar aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Van het bedrag van € 500 dient de heffingsambtenaar daarom 1/3 deel te betalen (€ 166,67) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 2/3 deel (€ 333,33). Gelet op de Beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20.210, ziet het Hof ervan af de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
4.3.
Het Hof ziet voorts aanleiding om voor de beroepsfase – overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht – een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toe te kennen. Het Hof stelt de proceskostenvergoeding voor de beroepsprocedure vast op een bedrag van
€ 437,50 (2 punten (verzoekschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 [2] x € 875). De heffingsambtenaar en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) dienen, ieder voor de helft, deze kosten te vergoeden.
4.4.
Daarnaast dienen de heffingsambtenaar en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), ieder voor de helft, het door belanghebbende in eerste aanleg betaalde griffierecht (€ 49) te vergoeden, nu het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de overschrijding van de redelijke termijn vóór 31 mei 2024 liggen. [3]
Immateriële schadevergoeding in hoger beroep
4.5.
Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift wederom een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hogerberoepschrift is op 28 augustus 2023 ingediend en het Hof doet heden uitspraak. Met deze uitspraak beslist het Hof binnen twee jaar nadat het is ingesteld op het hoger beroep. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden en dat daarom geen aanleiding bestaat voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in hoger beroep. [4]
Slotsom
Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dienen de heffingsambtenaar en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), ieder voor de helft, het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
5.2.
Het Hof heeft belanghebbende in het gelijk gesteld wat betreft de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van immateriële schade en de niet toegekende vergoeding van proceskosten en griffierecht. De heffingsambtenaar en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) dienen daarom, ieder voor de helft, de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,50 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 [5] x € 875).
5.3.
Opmerking verdient dat de voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, lid 4, Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht,
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de helft van de proceskosten van belanghebbende vastgesteld op € 437,50, tot vergoeding van de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht, vastgesteld op € 92,50, en tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 166,67, derhalve tezamen € 696,67,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de helft van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 437,50, tot vergoeding van de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht, vastgesteld op € 92,50, en tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 333,33, derhalve tezamen € 863,33,
- wijst het verzoek tot vergoeding van in hoger beroep geleden immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.
De griffier, De raadsheer,
J. Hollander V.F.R. Woeltjes
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 16 oktober 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, r.o. 5.4.3.
2.Vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
3.Vgl. Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.
4.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.3.
5.Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335, 1.2 en onder c.