ECLI:NL:GHARL:2024:6432

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
23/2340
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een winkelpand onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 21 juni 2023. De zaak betreft de waardevaststelling van een winkelpand aan [adres1] 19 te [plaats1] voor het jaar 2021, waarbij de heffingsambtenaar de waarde op € 3.515.000 heeft vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft deze gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 2 oktober 2024 is de gemachtigde van belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, verschenen, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd om de vastgestelde waarde te onderbouwen. De gebruikte vergelijkingspanden waren niet toereikend en de heffingsambtenaar is er niet in geslaagd aan te tonen dat de waarde niet te hoog was. Belanghebbende heeft ook geen overtuigend bewijs geleverd voor zijn stelling dat de waarde te laag was.

Het Hof heeft de waarde van het winkelpand in goede justitie vastgesteld op € 3.300.000. Daarnaast is het Hof van oordeel dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade (VIS) heeft toegekend aan belanghebbende, aangezien de redelijke termijn voor de procedure was overschreden. Het Hof heeft belanghebbende recht op een VIS van € 500 toegekend en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd, en de heffingsambtenaar is verplicht om de vastgestelde WOZ-waarde te verlagen en de kosten te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2340
uitspraakdatum: 15 oktober 2024
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 21 juni 2023, nummer UTR 22/455 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] 19 te [plaats1] (hierna: het winkelpand), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 3.515.000. Daarbij heeft de heffingsambtenaar voorts een aanslag in de onroerendezaakbelasting aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. D.A.N. Bartels als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van het winkelpand met de volgende objectkenmerken:
Locatie
[naam2]
Bouwjaar
2017
vloeroppervlakte
1063 m2
Kavel
370 m2
2.2.
Het bezwaar tegen de beschikking en de aanslag is door belanghebbende op 3 maart 2021 ingediend. Bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 juni 2023 heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (hierna: VIS) afgewezen.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of de waarde van het winkelpand per waardepeildatum 1 januari 2020 te hoog is vastgesteld. Voorts is in geschil of de Rechtbank terecht het verzoek om toekenning van een VIS heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en bepleit een waarde van € 1.199.000. De tweede vraag beantwoordt belanghebbende ontkennend. De heffingsambtenaar beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.

4.Beoordeling van het geschil

WOZ-waarde
4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde van het winkelpand per waardepeildatum 1 januari 2020 op € 3.515.000 niet te hoog is. Het Hof verenigt zich niet met dat oordeel. De door de heffingsambtenaar gebruikte winkelreferentiepanden zijn, naar belanghebbende terecht stelt, naar het oordeel van het Hof niet toereikend om die waardebepaling te staven. Ter toelichting dient het volgende. De winkelpanden [adres1] 52 en 55 zijn in verhuurde staat verkocht, zodat die verkoopcijfers – gelet op de in artikel 17, tweede lid, Wet WOZ vervatte overdrachts- en verkrijgingsfictie – zonder nadere onderbouwing die echter ontbreekt, niet bruikbaar zijn voor de bepaling van de gezochte waarde. Het verkoopcijfer van de [adres2] 25 is te ver (9 december 2021) van de waardepeildatum (1 januari 2020) gelegen om een betrouwbare onderbouwing van de gezochte waarde te kunnen geven. De winkelpanden [adres1] 6 en 18 tot slot zijn dusdanig kleiner (vvo van 180 m2 respectievelijk 190 m2) dan het onderhavige pand (vvo van 1063 m2) dat naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk is dat uit de verkoopcijfers van die winkelpanden betrouwbare conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de gezochte waarde. Dit betekent dat de heffingsambtenaar niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde per waardepeildatum 1 januari 2020 van € 3.515.000 niet te hoog is.
4.2.
Ook belanghebbende is niet in zijn bewijslast geslaagd. Hij heeft geen enkel deugdelijk bewijs aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de door hem verdedigde waarde van € 1.199.000 niet te laag is. Opmerking hierbij verdient nog het volgende. De door belanghebbende in de procedure bij de Rechtbank betrokken, en in hoger beroep herhaalde stelling dat de uitbraak van de Coronapandemie een neerwaartse invloed heeft op de onderhavige WOZ-waarde, treft geen doel. Op de waardepeildatum 1 januari 2020 was immers – naar algemeen bekend is – in Nederland nog geen sprake van een Corona-situatie, aangezien deze in de loop van 2020 is ontstaan. De Coronapandemie vormt voorts geen grond om de zogenoemde toestandsdatum hier te verleggen naar 1 januari 2021, aangezien de Coronapandemie geen ‘specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid is’ als bedoeld in artikel 18, derde lid, onderdeel c, van de Wet WOZ. De Coronapandemie trof immers vele winkelpanden en andere openbare gelegenheden zoals bijvoorbeeld onder meer bioscopen en theaters.
4.3.
Nu beide partijen niet in hun bewijslast zijn geslaagd, zal het Hof de gezochte waarde in goede justitie bepalen. Gelet op al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en aan bewijs hebben aangedragen bepaalt het Hof de waarde van de onderhavige onroerende zaak per 1 januari 2020 in goede justitie op € 3.300.000.
Toekenning VIS
4.4.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is ingediend op 3 maart 2021. De Rechtbank heeft op 21 juni 2023 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar voor de fase van bezwaar en beroep met afgerond 4 maanden overschreden.
4.5.
Niettemin heeft de Rechtbank belanghebbende geen VIS toegekend. Dit vanwege de omstandigheid – kort gezegd – dat belanghebbende de vergoedingen ter zake van nevenvorderingen (waaronder de VIS) bij voorbaat aan zijn gemachtigde heeft gecedeerd en dat deze vergoedingen rechtstreeks op de rekening van de gemachtigde worden overgemaakt. Die omstandigheid is echter, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775 en 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, geen grond voor het niet toekennen van een VIS.
4.6.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep en ter zitting ervoor gepleit de redelijke termijn in deze zaak met 12 maanden te verlengen vanwege – kort gezegd – het procedeergedrag en proceshouding van de gemachtigde en de vele zaken die door hem jaarlijks bij de verschillende fiscale gerechten aanhangig worden gemaakt. De heffingsambtenaar wijst erop dat de gemachtigde vanwege zijn enorme hoeveelheid rechterlijke procedures slechts beperkt beschikbaar is voor gerechtelijke zittingen.
4.7.
Het Hof is met de heffingsambtenaar van oordeel dat onder omstandigheden het uitzonderlijke geval zich kan voordoen dat de algemene proceshouding van een professionele rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de redelijke termijn. Daarbij kan dan ook worden betrokken hetgeen buiten het verband van de desbetreffende procedure bekend is over het gedrag van deze gemachtigde (vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, r.o. 2.2.5; HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1370, r.o. 4.6.8). Anders dan de heffingsambtenaar stelt, is het beperkt aantal zittingen echter niet zozeer toe te schrijven aan de beperkte beschikbaarheid van gemachtigde Bartels, maar aan de beperkte capaciteit van het gerechtelijk apparaat (vgl. Hof Arnhem Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:245). In zoverre ziet het Hof geen grond voor een verlenging van de redelijke termijn.
4.8.
Ook de wijze van procederen door de gemachtigde vormt onvoldoende grond voor een verlenging van de redelijke termijn in de onderhavige zaak. Dit betekent dat, nu de tweejaarstermijn voor bezwaar en beroep is overschreden, de Rechtbank ten onrechte geen VIS aan belanghebbende heeft toegekend.
4.9.
Nu de overschrijding minder dan 6 maanden bedraagt, heeft belanghebbende recht op een VIS van € 500. In aanmerking genomen dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase, dient de heffingsambtenaar de VIS aan belanghebbende te vergoeden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet, nu het hoger beroep gegrond wordt verklaard, aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en een veroordeling in de proceskosten.
5.2.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het beroep betaalde griffierecht van € 365 en voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136, derhalve in totaal € 501.
5.3.
Voorts dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden de door hem gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Daarbij verdient opmerking dat op grond van het arrest HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060 dient te worden uitgegaan van de ‘hoge’ puntwaarde in bezwaar. Berekend naar de tarieven van 2024 beloopt de totale vergoeding een bedrag van € 4.748. De onderverdeling is als volgt:
- Bezwaar: 2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) x 1 (wegingsfactor) x € 624 (hoge puntwaarde) = € 1.248.
- Beroep: 2 punten (beroepschrift en zitting) x 1 (wegingsfactor) x € 875 = € 1.750.
- Hoger beroep: 2 punten (hogerberoepschrift en zitting) x 1 (wegingsfactor) x € 875 = € 1.750.
Met betrekking tot de toegepaste wegingsfactor verdient opmerking dat deze op ‘1’ is gesteld omdat het hoger beroep ook met betrekking tot de woz-waarde gegrond is.
Opmerking verdient verder dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, lid 4, Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar,
  • vermindert de vastgestelde woz-waarde tot € 3.300.000,
  • vermindert de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het vergoeden van een bedrag van € 500 voor immateriële schade,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.748, en
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden de door hem betaalde griffierechten van in totaal € 501.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.
De griffier, De voorzitter,
J.W.J. de Kort R. den Ouden
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 16 oktober 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.