In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 30 maart 2023. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet was voldaan. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 429.000. Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 419.000 en werd een proceskostenvergoeding van € 530 toegekend. De Rechtbank oordeelde echter dat de overschrijding van de redelijke termijn niet tot een schadevergoeding leidde, omdat de vertraging deels aan het procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende was te wijten.
In hoger beroep heeft het Hof de niet-ontvankelijkverklaring van de Rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn met twaalf maanden een vergoeding van immateriële schade van € 750 rechtvaardigt, te vergoeden door de Staat. Het Hof heeft ook de proceskosten voor zowel het beroep als het hoger beroep vastgesteld op in totaal € 875. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep werd afgewezen, omdat de redelijke termijn in dat hoger beroep niet was overschreden. De uitspraak van het Hof benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te handelen en de gevolgen van vertraging in de procedure voor de betrokken partijen.