ECLI:NL:GHARL:2024:6426

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
23/1354
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding immateriële schade en proceskosten in het kader van de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 30 maart 2023. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet was voldaan. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 429.000. Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 419.000 en werd een proceskostenvergoeding van € 530 toegekend. De Rechtbank oordeelde echter dat de overschrijding van de redelijke termijn niet tot een schadevergoeding leidde, omdat de vertraging deels aan het procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende was te wijten.

In hoger beroep heeft het Hof de niet-ontvankelijkverklaring van de Rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn met twaalf maanden een vergoeding van immateriële schade van € 750 rechtvaardigt, te vergoeden door de Staat. Het Hof heeft ook de proceskosten voor zowel het beroep als het hoger beroep vastgesteld op in totaal € 875. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep werd afgewezen, omdat de redelijke termijn in dat hoger beroep niet was overschreden. De uitspraak van het Hof benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te handelen en de gevolgen van vertraging in de procedure voor de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1354
uitspraakdatum: 15 oktober 2024
Uitspraak van de elfde enkelvoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 30 maart 2023, nummer UTR 21/1552, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaarvan
Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 429.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, de waarde verlaagd naar € 419.000, de aanslag dienovereenkomstig verlaagd en een proceskostenvergoeding van € 530 aan belanghebbende toegekend.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het voor de behandeling van het beroep verschuldigde griffierecht niet is voldaan. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Het bezwaarschrift tegen de beschikking en de aanslag is op 1 april 2020 door de heffingsambtenaar ontvangen.
2.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 15 februari 2021 is het bezwaar gegrond verklaard, de waarde verminderd tot € 419.000, de daarmee samenhangende aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig verminderd en een proceskostenvergoeding van € 530 aan belanghebbende toegekend.
2.3.
Belanghebbende heeft op 26 maart 2021 beroep bij de Rechtbank ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
2.4.
Bij uitspraak van 30 maart 2023 heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet voldoen van het verschuldigde griffierecht en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De Rechtbank heeft overwogen dat de redelijke termijn in beroep in beginsel is overschreden, maar dat de procedure door het procedeergedrag van de gemachtigde van belanghebbende (nodeloze discussies over de verzonden griffierechtnota’s) flink is vertraagd. Die vertraging van de procedure dient volgens de Rechtbank voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. De Rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om te oordelen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie bij belanghebbende op grond waarvan een immateriëleschadevergoeding moet worden toegekend.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 2 mei 2023, door het Hof ontvangen op 3 mei 2023, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank terecht een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en proceskosten achterwege heeft gelaten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend. De niet-ontvankelijkverklaring van het beroep zelf wordt in hoger beroep uitdrukkelijk niet bestreden.
3.2.
Daarnaast heeft belanghebbende, evenals voor de Rechtbank, verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in haar beroep vanwege het niet betalen van griffierecht meebrengt dat ook geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan over het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dat is anders in het zich in deze zaak voordoende geval, waarin de Rechtbank uitspraak heeft gedaan nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar zijn verstreken (zie 2.3 en 2.4). In dat geval moet een beslissing worden genomen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn is overschreden indien meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar. De vergoeding zal in dat geval alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn voor zover deze toe te rekenen is aan de procedure voor de Rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in het beroep brengt mee dat het optreden van het bestuursorgaan in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen. [1]
4.2.
In het onderhavige geval is het bezwaarschrift ontvangen op 1 april 2020 en heeft de Rechtbank uitspraak gedaan op 30 maart 2023. De redelijke termijn van in beginsel twee jaar is derhalve met twaalf maanden overschreden. Het Hof ziet geen aanleiding voor een verlenging van de redelijke termijn op grond van bijzondere omstandigheden (de invloed van de gemachtigde van belanghebbende op de duur van het proces). Weliswaar is er een discussie geweest tussen de Rechtbank en de gemachtigde over de duidelijkheid van de verzonden griffierechtnota’s, maar die discussie kan de lange behandelduur in eerste aanleg niet verklaren. Het Hof ziet daarin evenmin een bijzondere omstandigheid die een uitzondering rechtvaardigt op het uitgangspunt dat bij overschrijding van de redelijke termijn moet worden verondersteld dat immateriële schade wordt geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat die discussie – volgens de gedingstukken – heeft plaatsgevonden in de periode van 28 april 2021 (eerste nota) tot 11 juli 2021 (aangetekende herinneringsnota). In de tussenliggende periode is een beroep op betalingsonmacht door de Rechtbank afgewezen. De niet-betaling van de nota van 11 juli 2021 heeft uiteindelijk de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tot gevolg gehad.
4.3.
Met een overschrijding van de redelijke termijn met twaalf maanden correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. [2] Slechts het gedeelte hiervan dat toerekenbaar is aan de beroepsfase komt voor toekenning in aanmerking (zie 4.1). De totale behandelduur in eerste aanleg bedraagt 36 maanden. Van dit tijdsverloop is alleen de periode vanaf de uitspraak op bezwaar (15 februari 2021) tot de uitspraak van de Rechtbank (30 maart 2023), derhalve een tijdsverloop van afgerond 26 maanden, toerekenbaar aan de beroepsfase die in beginsel achttien maanden mag duren. Dit betekent dat van de overschrijding van de redelijke termijn acht maanden toerekenbaar zijn aan de beroepsfase. Aan belanghebbende zal daarom een vergoeding van 8/12 maal € 1.000 – is € 750 – worden toegekend, te vergoeden door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
4.4.
Aangezien het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond is, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, bestaat aanleiding voor een vergoeding van proceskosten. Aangezien alleen het gedeelte van de immateriëleschadevergoeding dat toerekenbaar is aan de beroepsfase wordt toegekend, zal de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) de proceskosten moeten vergoeden (zie onderdeel 5). Voor een vergoeding van griffierecht in beroep bestaat geen aanleiding, aangezien dat niet is betaald.
4.5.
Gelet op de Beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20.210, ziet het Hof ervan af de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Immateriële schadevergoeding in hoger beroep
4.6.
Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift wederom een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep (zie 2.5.). Het hogerberoepschrift is op 3 mei 2023 ingediend en het Hof doet heden uitspraak. Met deze uitspraak beslist het Hof binnen twee jaar nadat het is ingesteld op het hoger beroep. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden en dat daarom geen aanleiding bestaat voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in hoger beroep. [3]
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende te veroordelen, zowel voor het beroep (zie 4.4) als het hoger beroep. Die kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,50 (2 punten (verzoek en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 [4] x € 875) voor de beroepsfase en op € 437,50 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 [5] x € 875) voor de hogerberoepsfase, derhalve in totaal op € 875.
5.3.
Opmerking verdient dat de voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, lid 4, Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover daarbij geen vergoeding van immateriële schade en proceskosten is toegekend,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 750,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten voor het beroep en hoger beroep, tezamen vastgesteld op € 875,
- gelast dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het door belanghebbende betaalde griffierecht voor het hoger beroep restitueert, tot een bedrag van € 136,
- wijst het verzoek tot vergoeding van in hoger beroep geleden immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.
De griffier, De raadsheer,
J. Hollander V.F.R. Woeltjes
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 16 oktober 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2723, r.o. 2.3.2.
2.Vgl. Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, r.o. 5.4.3.
3.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.3.
4.Vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
5.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335, 1.2. en onder c.