ECLI:NL:HR:2016:2723

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
16/02541
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid wegens niet tijdig betalen griffierecht en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 1 april 2016 het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet tijdig was betaald. Belanghebbende heeft in cassatie aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de verschoonbaarheid van het niet tijdig betalen van het griffierecht en dat er geen beslissing is genomen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet gehouden was om te onderzoeken of belanghebbende in verzuim was, omdat belanghebbende niet had gesteld dat zij niet in verzuim was. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de Rechtbank terecht geen uitspraak heeft gedaan op het verzoek om immateriële schadevergoeding, aangezien de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in haar beroep meebrengt dat het bestuursorgaan niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van belanghebbende falen en verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de gevolgen van niet-ontvankelijkheid in bestuursrechtelijke procedures. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

2 december 2016
nr. 16/02541
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 1 april 2016, nr. BRE 15/2601, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Het door belanghebbende bij de Rechtbank ingestelde beroep is niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het verschuldigde griffierecht niet is betaald binnen de daartoe gestelde termijn. Belanghebbende heeft zowel in het beroepschrift als in het verzetschrift verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.1.
Middel I houdt in dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende ter zake van het niet (tijdig) betalen van het griffierecht in verzuim is geweest.
2.2.2.
Het middel faalt. Aangezien de Rechtbank, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft gesteld dat zij niet in verzuim is geweest, was de Rechtbank niet gehouden een onderzoek als hiervoor bedoeld in te stellen.
2.3.1.
Middel II betoogt dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.3.2.
Kennelijk heeft de Rechtbank tot uitgangspunt genomen dat de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in haar beroep vanwege het niet betalen van griffierecht meebrengt dat ook geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op de voet van artikel 8:73 Awb (tekst tot 1 juli 2013; hierna: artikel 8:73 Awb). Dat uitgangspunt is in zijn algemeenheid juist.
Dat is slechts anders in het – zich in deze zaak niet voordoende - geval waarin de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar zijn verstreken (zie HR 4 maart 2016, nr. 15/02922, ECLI:NL:HR:2016:352, BNB 2016/141). Indien de rechtbank op de voet van artikel 8:54 Awb na vereenvoudigde behandeling uitspraak heeft gedaan en daartegen verzet is gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb, eindigt deze termijn met de uitspraak waarbij het verzet ongegrond is verklaard.
2.3.3.
In het hiervoor in 2.3.2, laatste alinea, bedoelde uitzonderingsgeval zal de rechtbank een beslissing moeten nemen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn is overschreden indien meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur. De vergoeding zal in dat geval alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in diens beroep brengt mee dat het optreden van het bestuursorgaan in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
2.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, faalt middel II eveneens.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.