In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 1 april 2016 het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet tijdig was betaald. Belanghebbende heeft in cassatie aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de verschoonbaarheid van het niet tijdig betalen van het griffierecht en dat er geen beslissing is genomen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet gehouden was om te onderzoeken of belanghebbende in verzuim was, omdat belanghebbende niet had gesteld dat zij niet in verzuim was. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de Rechtbank terecht geen uitspraak heeft gedaan op het verzoek om immateriële schadevergoeding, aangezien de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in haar beroep meebrengt dat het bestuursorgaan niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van belanghebbende falen en verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de gevolgen van niet-ontvankelijkheid in bestuursrechtelijke procedures. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.