ECLI:NL:GHARL:2024:6414

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
21/926
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van onroerende zaak en informatieverstrekking door de heffingsambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Het Hogeland. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2019, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 139.000. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelasting, maar de Rechtbank Noord-Nederland had het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij de heffingsambtenaar een verweerschrift indiende.

Tijdens de zitting op 10 september 2024 is het geschil beperkt tot de vraag of de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden door bepaalde gegevens niet te verstrekken. Belanghebbende had specifiek verzocht om de KOUDV-factoren en het indexeringspercentage, maar de heffingsambtenaar stelde dat het verzoek om het indexeringspercentage niet specifiek was en dat het verzoek niet was herhaald tijdens het hoorgesprek. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar wel degelijk verplicht was om de KOUDV-factoren te verstrekken, en dat het niet verstrekken hiervan een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ opleverde.

Het Hof concludeerde dat belanghebbende benadeeld was door het gebrek aan informatie, wat van belang was voor de controle van de waardebeschikking. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 875 werden vastgesteld. Tevens werd de heffingsambtenaar gelast het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/926
uitspraakdatum: 15 oktober 2024
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 15 juni 2021, nummer LEE 20/2860, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Het Hogeland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 139.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. H. Vloet, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een twee-onder-een-kapwoning uit bouwjaar 1974.
2.2.
Bij brief van 26 maart 2020 schrijft de belanghebbende aan de heffingsambtenaar:
‘Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken. Ook verzoek ik u het gehanteerde indexeringspercentage, om de waarde van de referentiepanden op waardepeildatum te bepalen, te verstrekken inclusief de onderbouwing van het door u gehanteerde indexeringspercentage.’

3.Geschil

Ter zitting van het Hof hebben partijen het geschil beperkt tot de vraag of de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden en welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. Zijn beroepsgrond met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak heeft belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ moet aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt (vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052). De heffingsambtenaar moet – op specifiek verzoek van belanghebbende – ook inzicht moet geven in de gegevens, keuzes en aannames die zijn gebruikt bij een modelmatige berekening (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316).
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ gehouden was om, overeenkomstig het verzoek in het bezwaarschrift (zie 2.2.), de KOUDV-factoren en het indexeringspercentage in afschrift te verstrekken.
4.3.
Ten aanzien van de KOUDV-factoren is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende hier specifiek om had verzocht en dat deze niet zijn verstrekt terwijl dit wel op de zaak betrekking hebbende stukken betreffen.
4.4.
Naar het Hof begrijpt, stelt de heffingsambtenaar zich enerzijds op het standpunt dat belanghebbende niet specifiek heeft verzocht om het indexeringspercentage en anderzijds dat het verzoek om zowel de KOUDV-factoren als het indexeringspercentage, tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase niet is herhaald. De heffingsambtenaar wijst in dat verband op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2021:2890).
4.5.
Ten aanzien van het indexeringspercentage oordeelt Hof als volgt. Uit de taxatiekaart is voor een professionele gemachtigde eenvoudig af te leiden welk indexeringspercentage de heffingsambtenaar voor de referentiewoningen en de woning hanteert, zodat het afzonderlijk toezenden van dit percentage overbodig was. Ten aanzien van de onderbouwing van het indexeringspercentage overweegt het Hof dat dit een prijscorrectie is. Deze prijscorrecties worden door de taxatiesoftware per referentiewoning berekend en kunnen, indien uitgedrukt in een jaarpercentage, voor de betreffende referentieverkopen onderling verschillen, doordat de verkooptransacties op verschillende momenten tot stand komen en de prijsontwikkeling niet gelijkmatig hoeft te verlopen. Uit de verkooptransacties van alle referentiewoningen tezamen kan weliswaar een jaarlijkse (gemiddelde) prijsontwikkeling worden berekend, maar een dergelijk percentage wordt niet gebruikt voor de modelmatige waardebepaling van woningen. Dit betekent dat de indexeringspercentages rekenkundige uitkomsten zijn van de taxatiesoftware waaraan geen keuzes, aannames of gegevens ten grondslag liggen anders dan de in het kader van de permanente marktanalyse geselecteerde en geanalyseerde verkooptransacties van referentiewoningen. Er is dus geen onderbouwing die op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet worden verstrekt.. Door het niet verstrekken van de KOUDV-factoren is er evenwel toch sprake van schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ.
4.6.
Het Hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of belanghebbende benadeeld is als gevolg van de schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Het gebrek aan informatieverstrekking door de heffingsambtenaar heeft ertoe geleid dat belanghebbende na afloop van de bezwaarfase kennis heeft kunnen nemen van gegevens waar hij al in de bezwaarfase om had gevraagd, terwijl die gegevens van belang zijn om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren en om daarmee te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen. Daarom bestaat aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in (hoger) beroep (zie hierna onderdeel 5). Dat de desbetreffende stukken ook ter inzage hebben gelegen in de bezwaarfase doet daaraan niet af (vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1114).
4.7.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in zijn betoog dat belanghebbende tijdens het hoorgesprek nogmaals om die gegevens had moeten verzoeken. Zo belanghebbende dat al heeft nagelaten ontslaat dit de heffingsambtenaar niet van zijn in de wet neergelegde verplichting (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 17 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8794).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Aangezien het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Nu de heffingsambtenaar geen standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de vergoeding van proceskosten stelt het Hof de voor vergoeding in aanmerking komende kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 x € 875) en € 437,50 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 0,25 x € 875), ofwel in totaal op € 875.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875,
  • gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, raadsheer in tegenwoordigheid van mr. C.M.R. Bouwman als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.
De griffier, De raadsheer,
C.M.R. Bouwman P. van der Wal
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 16 oktober 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.