ECLI:NL:GHARL:2024:6373

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
200.315.689
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning en tenuitvoerlegging van een Guinees verstekvonnis in Nederland met betrekking tot eigendom en gebruik van onroerend goed

In deze zaak gaat het om de erkenning en tenuitvoerlegging van een Guinees verstekvonnis in Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Quispel, heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn vorderingen door de kantonrechter. De zaak betreft een geschil tussen de appellant en de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. S. Makhloufi, over de eigendom van een woning in Guinee. De appellant heeft in 2019 de geïntimeerde gedagvaard in Guinee, wat resulteerde in een verstekvonnis dat de appellant als eigenaar van de woning erkende en de geïntimeerde veroordeelde tot ontruiming en schadevergoeding. De geïntimeerde heeft echter geen verzet ingesteld tegen dit vonnis, wat de basis vormt voor de vordering van de appellant in Nederland. Het hof oordeelt dat de erkenning van het Guinese vonnis voldoet aan de criteria uit het Gazprombank-arrest, waarbij de rechtsmacht van de Guinese rechter en de rechtsgeldigheid van de betekening van het verstekvonnis worden bevestigd. Het hof wijst de vorderingen van de appellant gedeeltelijk toe en verklaart de geïntimeerde niet-ontvankelijk in haar incidenteel hoger beroep. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.315.689
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 9332731
arrest van 15 oktober 2024
in de zaak van
[appellant] [1] [appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld (het principaal appel)
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij
hierna: [appellant]
advocaat: mr. A. Quispel
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld (het incidenteel appel)
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde partij
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. S. Makhloufi

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 9 januari 2024 heeft op 28 maart 2024 op verzoek van [geïntimeerde] nog een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak en de vaststaande feiten

2.1.
Deze zaak draait om de vraag of een in Guinee tussen partijen gewezen vonnis met veroordelingen ten laste van [geïntimeerde] in Nederland ten uitvoer gelegd kan worden. De vaststaande feiten in dit verband zijn de volgende.
2.2.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad en hebben samen kinderen gekregen.
2.3.
In augustus 2019 ontstond onenigheid tussen partijen over de eigendom van een woning in de stedelijke gemeente Dubréka in Guinee, gebouwd op een perceel dat op naam van [appellant] staat (hierna: het perceel of de woning) en het gebruik daarvan door [geïntimeerde] .
2.4.
Op 29 november 2019 heeft [appellant] door middel van een deurwaardersexploot [geïntimeerde] voor het gerecht in eerste aanleg (hierna: de rechtbank) van Dubréka gedagvaard met vorderingen strekkend tot vaststelling van zijn eigendom van de woning, uitzetting daaruit van (familie van) [geïntimeerde] en de veroordeling tot betaling van kosten en rente door [geïntimeerde] . De dagvaarding is aan [geïntimeerde] betekend door betekening aan het parket van de rechtbank te Dubréka en is daarnaast per e-mail en per DHL aan het woonadres van [geïntimeerde] ( [adres] 164 te [woonplaats1] ) verzonden. De buurman van [geïntimeerde] (woonachtig op [adres] 166) heeft deze post van DHL in ontvangst genomen op 5 december 2019.
2.5.
De rechtbank te Dubréka heeft op 30 juli 2020 een verstekvonnis gewezen (hierna: het verstekvonnis). Daarin heeft de rechter voor recht verklaard dat [appellant] eigenaar is van het perceel, de ontruiming gelast van het perceel door [geïntimeerde] (en iedereen om haar heen) op straffe van verbeurte van een dwangsom en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van 15 miljoen Guinese frank (GNF) ten titel van schade en rente en van alle proceskosten. Het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.6.
Het verstekvonnis is op 30 september 2020 betekend aan [geïntimeerde] aan het parket van de rechtbank te Dubréka en op dezelfde dag per DHL verzonden aan het hiervoor genoemde woonadres van [geïntimeerde] te [woonplaats1] met als kenmerk/streepjescode [nummer1] . In een geprint overzicht van DHL-verzendingen staat dat [geïntimeerde] op 5 oktober 2020 heeft getekend voor een zending met nummer [nummer1] van DHL afkomstig uit Guinee.
2.7.
[geïntimeerde] heeft op 12 oktober 2020 een dagvaarding aan [appellant] laten betekenen op het parket van de rechtbank te Dubréka waarin zij (onder meer) een verklaring voor recht vorderde dat zij en [appellant] mede-eigenaren zijn van de woning en schadevergoeding, naast verdeling van de (verdere) gemeenschappelijke goederen van partijen in Guinee. [geïntimeerde] voerde aan (naar islamitisch recht) met [appellant] gehuwd te zijn en daarnaast mee te hebben geïnvesteerd in de gezamenlijke bezittingen en daarom daartoe medegerechtigd te zijn. In deze dagvaarding wordt geen melding gemaakt van het verstekvonnis.
2.8.
Op 24 december 2020 heeft de griffie van de rechtbank in Dubréka op verzoek van [appellant] een ‘certificat de non appel et non opposition’ afgegeven, waarin staat dat geen hoger beroep of verzet is geregistreerd ten aanzien van het verstekvonnis (ro. 2.5). [appellant] heeft daarna de woning doen ontruimen.
2.9.
De rechtbank in Dubréka heeft op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in de door [geïntimeerde] op 12 oktober 2020 aanhangig gemaakte procedure (ro. 2.7). De rechtbank oordeelde onder meer dat van een huwelijk (of daarmee vergelijkbare situatie) tussen [geïntimeerde] en [appellant] geen sprake is, dat over de eigendomskwestie met betrekking tot de woning al is beslist in het (onherroepelijke) vonnis van 30 juli 2020 en dat [geïntimeerde] (onder andere) op grond van dat gewijsde in haar vorderingen niet-ontvankelijk is. [geïntimeerde] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

3.De beslissing van de kantonrechter en het geschil in hoger beroep

3.1.
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd het Guinese verstekvonnis op grond van art. 431 lid 2 Rv zonder inhoudelijke behandeling ten gronde te erkennen en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de geleden schade (15 miljoen GNF, omgerekend € 1.253,01) en tot betaling van de executiekosten in Guinee en Nederland (DHL, advocaatkosten, vertaalkosten in Guinee en Nederland, ontruimingskosten van de deurwaarder, belkosten; opgeteld € 4.554,74). [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.2.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, kort gezegd omdat de dagvaarding niet aan [geïntimeerde] maar aan een buurman is betekend, waardoor sprake is van schending van de beginselen van behoorlijk procesrecht, in het bijzonder het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor. Daarom voldoet het Guinese verstekvonnis volgens de kantonrechter niet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, zodat niet voldaan is aan de in de jurisprudentie ontwikkelde voorwaarden waaronder een in het buitenland gewezen vonnis in Nederland voor erkenning en tenuitvoerlegging in aanmerking kan komen op grond van art. 431 lid 2 Rv. [2]
3.3.
Met de bedoeling dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen, heeft [appellant] in (het principaal) hoger beroep drie grieven (klachten) aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter en daarnaast zijn eis gewijzigd. Mochten zijn vorderingen volgens het hof zonder inhoudelijke beoordeling niet toewijsbaar zijn, dan vordert hij subsidiair een nieuwe inhoudelijke beoordeling van het geschil. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en daarnaast incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin zij de veroordeling van [appellant] tot betaling aan haar van proceskosten en immateriële schadevergoeding vordert. Hiertegen heeft [appellant] verweer gevoerd.

4.Het oordeel van het hof

De uitkomst van deze procedure
4.1.
Het hof zal beslissen dat de vorderingen van [appellant] in het principaal hoger beroep alsnog gedeeltelijk worden toegewezen. [geïntimeerde] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het door haar ingestelde incidenteel hoger beroep.
Het principaal hoger beroep:
Rechtsmacht Nederlandse rechter
4.2.
Deze handelszaak heeft een internationaal karakter, doordat gevorderd wordt een in Guinee gewezen vonnis in Nederland te erkennen en ten uitvoer te mogen leggen. Nu de zaak is aangevangen na 10 januari 2015, met een in Nederland wonende gedaagde partij, is de Nederlandse rechter bevoegd te beslissen op grond van de artikelen 1 lid 1 en 4 lid 1 van de Verordening Brussel I-bis. [3] Bepalingen uit deze Verordening die hierop een uitzondering maken, zijn hier niet van toepassing.
Toetsingskader erkenning en tenuitvoerlegging buitenlandse vonnissen
4.3.
In beginsel kunnen door vreemde rechters gegeven beslissingen niet binnen Nederland ten uitvoer worden gelegd, op grond van art. 431 lid 1 Rv. Omdat Guinee geen EU-lidstaat is, gelden de bepalingen uit de Verordening Brussel I-bis over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen in dit geval niet. Ook is er geen Nederland bindend verdrag dat hierin voorziet. Wel kan het geding dat voor de buitenlandse rechter heeft gediend opnieuw bij de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan, op grond van art. 431 lid 2 Rv, zoals [appellant] vordert.
4.4.
De Hoge Raad heeft beslist in het zogenoemde Gazprombank-arrest [4] dat de Nederlandse rechter in zo’n geval moet beoordelen of en in hoeverre hij, gelet op de omstandigheden van het hem voorgelegde geval, aan een beslissing van de buitenlandse rechter gezag toekent. In een geding op de voet van art. 431 lid 2 Rv dient bij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, tot uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien:
(i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is,
(ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging,
(iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en
(iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
4.5.
Strekt de vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld, en is voldaan aan de vier hiervoor vermelde voorwaarden, dan dient de rechter de gebondenheid van partijen aan die beslissing tot uitgangspunt te nemen, en is de vordering in beginsel toewijsbaar, aldus de Hoge Raad. Toewijzing van een vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv kan afstuiten op de grond dat de voor erkenning vatbare buitenlandse beslissing volgens het recht van het land van herkomst niet, nog niet of niet meer uitvoerbaar is. In dit verband is van belang waarop de niet-uitvoerbaarheid van de buitenlandse beslissing berust. Van een beletsel met betrekking tot de (formele) uitvoerbaarheid van een buitenlandse beslissing is onder meer sprake indien tegen de (niet bij voorraad uitvoerbare) beslissing in het land van herkomst een rechtsmiddel met schorsende werking is ingesteld, dan wel de beslissing door een hogere rechterlijke instantie van het land van herkomst is vernietigd. Daarbij verdient opmerking dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van een beletsel met betrekking tot de uitvoerbaarheid als hier bedoeld, rusten op degene die aanvoert dat sprake is van een dergelijk beletsel.
De rechtsgeldigheid van de betekeningen en de gevolgen daarvan
4.6.
Partijen zijn erover verdeeld of aan de voorwaarden zoals genoemd in het Gazprombank-arrest is voldaan. In het kader van het vereiste onder (ii) stelt [appellant] dat de dagvaarding en het verstekvonnis op correcte wijze – met inachtneming van (art. 26 van) de Code de Procedure Civile, Economique et Administrative van de republiek Guinee; hierna CPCEA) – aan [geïntimeerde] zijn betekend, dat zij daar toen kennis van heeft genomen en dat zij desondanks heeft verzuimd in de procedure te verschijnen en verweer te voeren en ook om later verzet in te stellen tegen het verstekvonnis. Met zijn eerste twee grieven komt hij daarom op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de betekening niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden en daarom niet aan de eisen van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging is voldaan. [geïntimeerde] betwist de (tijdige) ontvangst en kennisneming van zowel de dagvaarding als het verstekvonnis. In reactie op de grieven van [appellant] herhaalt zij haar verweer dat door betekeningsgebreken de beginselen van een behoorlijke rechtspleging, in het bijzonder dat van hoor en wederhoor, zijn geschonden en dat daarom geen sprake is geweest van een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Daarnaast meent [geïntimeerde] dat erkenning van het verstekvonnis in strijd met de Nederlandse openbare orde komt.
4.7.
Het hof stelt vast dat, ook volgens beide partijen, op (het verloop van) de procedure in Guinee die tot het verstekvonnis heeft geleid het recht van dat land – in dit geval de CPCEA – van toepassing is. Op grond van art. 25 Rv moet de rechter binnen het door de partijen gegeven feitelijke kader ambtshalve de rechtsgronden aanvullen, ook die van het buitenlands recht dat in een zaak van toepassing is (art. 10:2 BW). Daarom zal het hof bij zijn beoordeling van de zaak de bij het partijdebat behorende bepalingen uit de CPCEA van Guinee betrekken, ook de niet door partijen genoemde, voor zover in hoger beroep de discussie daarover door de grieven is ontsloten.
4.8.
Het hof constateert dat, vergelijkbaar met het Nederlandse burgerlijke procesrecht in art. 55 Rv, art. 698 CPCEA voorziet in de wijze van betekening van een dagvaarding aan een persoon die in het buitenland woont waarvan het buitenlandse adres bekend is:
( a) de deurwaarder moet de dagvaarding dan betekenen aan het parket van de bevoegde gerechtelijke instantie. De dag waarop dat gebeurt is volgens art. 691 CPCEA de dag van betekening;
( b) de ‘Procureur’ (officier van justitie) van dat parket verzendt vervolgens een kopie van de dagvaarding aan de ‘Procureur’ van het land waar de geadresseerde woont om deze kopie aan hem/haar door te geleiden;
( c) de deurwaarder verzendt onverwijld ook een kopie aan de geadresseerde per aangetekende brief met ontvangstbevestiging of per brief met aantekening in een verzendregister.
4.9.
In dit geval is de dagvaarding die heeft geleid tot het verstekvonnis (a) door de deurwaarder betekend aan het parket van het gerecht van Dubréka en (c) heeft hij dezelfde dag via DHL een kopie aan het Nederlandse adres van [geïntimeerde] gezonden, voor de ontvangst waarvan getekend moest worden (ro. 2.4). Of de ‘Procureur’ in dit geval ook een kopie aan het Nederlandse openbaar ministerie heeft gezonden (b), volgt niet uit de stellingen van partijen en de overgelegde producties. Wel volgt uit het verstekvonnis dat de behandelend rechter in Guinee de wijze van betekening kennelijk heeft goedgekeurd en aan [geïntimeerde] verstek heeft verleend, op grond waarvan het hof ervan uitgaat dat hetzij ook de formaliteit onder (b) is nageleefd, hetzij – evenals naar Nederlands recht – voor de rechtsgeldigheid van de betekening in dit geval niet van belang is of de stappen (b) en (c) hebben plaatsgevonden en al na stap (a) sprake is van een rechtsgeldige betekening. [geïntimeerde] heeft in haar verweer tegen de geldigheid van de betekening ook niet (voldoende onderbouwd) aangevoerd dat en op grond waarvan stap (b) naar Guinees recht (wel) een constitutief vereiste is voor een rechtsgeldige betekening in het buitenland.
4.10.
Dit alles neemt niet weg dat in deze zaak van een betekening van de dagvaarding in persoon aan [geïntimeerde] geen sprake was. De DHL-zending is op 5 december 2019 ook niet door [geïntimeerde] zelf maar door haar buurman aangenomen. Zelfs indien vast zou staan dat, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] betwist, die buurman die zending kort daarna bij [geïntimeerde] door de brievenbus heeft gedaan, staat daarmee nog niet met voldoende mate van zekerheid vast dat en wanneer [geïntimeerde] de zending daadwerkelijk heeft ontvangen en van de inhoud daarvan kennis heeft kunnen nemen. Maar dat kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven, gelet op het volgende.
4.11.
Ook naar het recht van Guinee kunnen vonnissen bij verstek worden gewezen (artt. 79 en 131 CPCEA) en staat voor een bij verstek veroordeelde partij het gewone rechtsmiddel van verzet open tegen het verstekvonnis (artt. 590 en 636 CPCEA), zoals [appellant] heeft betoogd. De termijn voor het instellen van verzet is naar Guinees recht twee maanden indien de bij verstek veroordeelde partij in Europa woont (art. 682 CPCEA) en vangt aan na betekening van het verstekvonnis (art. 591 CPCEA).
4.12.
Door tijdig verzet in te stellen had [geïntimeerde] alsnog kunnen bewerkstelligen dat ook haar argumenten in de door [appellant] gestarte procedure zouden worden gehoord en meegewogen bij de beslissing. Het gebrek aan hoor en wederhoor, ten gevolge van een volgens [geïntimeerde] bestaand betekeningsgebrek, zou op die wijze hebben kunnen worden geheeld. Gelet hierop is van belang hoe het verstekvonnis aan [geïntimeerde] is betekend en wanneer zij daarvan heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis daarvan heeft kunnen nemen.
4.13.
Volgens [appellant] is het verstekvonnis op 30 september 2020 rechtsgeldig door de deurwaarder aan [geïntimeerde] betekend door betekening aan het parket van de rechtbank in Dubréka en door verzending aan [geïntimeerde] op haar Nederlandse adres per DHL, welke zending DHL op 5 oktober 2020 aan [geïntimeerde] heeft overhandigd. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] deze gang van zaken met de daartoe door hem overgelegde stukken zoals beschreven in ro. 2.6 deugdelijk onderbouwd. Het ontbreken van een stuk met handtekening van [geïntimeerde] voor ontvangst doet hieraan niet af. [geïntimeerde] heeft deze stellingen van [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist. Haar verweer dat het verstekvonnis aan de buurman is betekend, is niet juist: dat was de inleidende dagvaarding. Ook haar verklaring tijdens de tweede mondelinge behandeling in hoger beroep, dat zij pas op de hoogte raakte van het verstekvonnis toen [appellant] daarover de onderhavige procedure startte (met de dagvaarding van 5 juli 2021), wordt door de stukken van [appellant] weerlegd. Deze verklaring van [geïntimeerde] strookt verder ook niet met haar verweer dat zij ruim daarvóór al, op 12 januari 2021, verzet tegen het verstekvonnis zou hebben ingesteld (waarover hierna meer). Bij deze stand van zaken neemt het hof als vaststaand aan dat het verstekvonnis op 5 oktober 2020 aan [geïntimeerde] is overhandigd. Vanaf dat moment kende zij de inhoud van dat vonnis (of had zij daarvan redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn).
4.14.
Te rekenen vanaf 5 oktober 2020 had [geïntimeerde] twee maanden de tijd om in verzet te gaan tegen het verstekvonnis. [geïntimeerde] stelt dat op 12 januari 2021 te hebben gedaan. Daargelaten dat [geïntimeerde] geen (kopieën van de) originele dagvaarding heeft overgelegd waarbij dit verzet is ingesteld, zou dit verzet op dat moment hoe dan ook te laat zijn ingesteld. [geïntimeerde] heeft als verweer tegen de vorderingen van [appellant] ook nog aangevoerd dat zij met haar dagvaarding van 12 oktober 2020 verzet heeft aangetekend tegen het verstekvonnis, wat zou blijken uit een door haar overgelegde vertaling van die dagvaarding. Het hof volgt [geïntimeerde] daarin niet. Zoals [appellant] heeft opgemerkt, stemt die vertaling niet overeen met de inhoud van die dagvaarding in de Franse taal van 12 oktober 2020. Zowel de datum in de vertaling (12 januari 2021) als het opschrift als de inhoud wijken van elkaar af. De inhoud van de Franstalige dagvaarding van 12 oktober 2020 vermeldt niet het verstekvonnis noch dat daartegen verzet wordt aangetekend. Ook uit de verder door [geïntimeerde] overgelegde (vertalingen van) stukken blijkt niet dat door of namens haar tijdig verzet is ingesteld tegen het verstekvonnis. Op grond van het voorgaande gaat het hof ervan uit dat het verstekvonnis tegen [geïntimeerde] onherroepelijk is geworden. Dit strookt ook met het op verzoek van [appellant] ná het verstrijken van de verzettermijn door de griffie van de rechtbank van Dubréka afgegeven certificaat waaruit blijkt dat geen verzet tegen het verstekvonnis is ingesteld (ro. 2.8) en met de inhoud op dit punt van het op 28 juli 2022 in Guinee gewezen vonnis in de door [geïntimeerde] op 12 oktober 2020 tegen [appellant] gestarte procedure (ro. 2.9). Ten overvloede overweegt het hof nog dat zelfs indien ervan uit zou worden gegaan dat [geïntimeerde] daadwerkelijk pas door het uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige procedure op 5 juli 2021 op de hoogte raakte van het verstekvonnis zoals ter zitting is verklaard, niet is gebleken van een binnen twee maanden daarna ingesteld verzet.
Aan de Gazprombank-criteria is voldaan:
-
(i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is
4.15.
Procedures over een onroerende zaak vallen op grond van art. 161 CPCEA onder de uitsluitende (relatieve) bevoegdheid van het gerecht in het gebied waar de zaak in kwestie ligt. Dat is ook een naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbare (en aanvaarde) bevoegdheidsgrond. Het perceel over de eigendom en het gebruik waarvan partijen verdeeld zijn, ligt binnen het prefectuur van Dubréka in Guinée. Beide partijen hebben elkaar dan ook over en weer gedagvaard voor de rechtbank van Dubréka over deze kwestie (ro. 2.4 en 2.7). [geïntimeerde] heeft ook niet aangevoerd dat de Guinese rechter niet bevoegd was. Aan het vereiste onder (i) is voldaan.
-
(ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging
4.16.
Ook aan dit vereiste is voldaan. Het verweer van [geïntimeerde] dat de betekeningen van de inleidende dagvaarding en het verstekvonnis niet rechtsgeldig waren, is hiervoor al verworpen. Door het instellen van verzet had zij kunnen bewerkstelligen dat van hoor en wederhoor alsnog sprake zou zijn, maar zoals hiervoor in 4.14 overwogen, gaat het hof ervan uit dat zij dat heeft nagelaten. Voor het overige heeft [geïntimeerde] geen argumenten aangevoerd op grond waarvan de procedure in Guinee die heeft geleid tot het verstekvonnis niet voldoet aan de eisen van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging en die zijn het hof ook niet gebleken.
-
(iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde
4.17.
[geïntimeerde] meent dat erkenning van het verstekvonnis in strijd zou zijn met de Nederlandse openbare orde, maar op grond waarvan zij die mening is toegedaan is het hof niet duidelijk geworden. De door haar aangevoerde argumenten betreffen opnieuw het verloop van de procedure en het gebrek aan hoor en wederhoor, maar die argumenten zijn al meegewogen bij het vereiste onder (ii). In het feit dat het verstekvonnis aanvankelijk niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard – kennelijk om [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen tijdig verzet daartegen in te stellen – ziet het hof een aanwijzing dat ook met haar belangen als niet in de procedure verschenen partij rekening is gehouden. Aan het vereiste onder (iii) is voldaan.
-
(iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
4.18.
Er is het hof geen tussen dezelfde partijen over dezelfde kwestie gegeven (eerdere) beslissing van de Nederlandse rechter of van een buitenlandse rechter bekend. Ook het vereiste onder (iv) staat daarom niet aan erkenning van het verstekvonnis in de weg.
Het verstekvonnis is voor erkenning vatbaar
4.19.
Het verstekvonnis is gelet op het voorgaande in beginsel vatbaar voor erkenning in Nederland. De persoonlijke (ook financiële) omstandigheden van [geïntimeerde] staan naar het oordeel van het hof niet in de weg aan toekenning van gezag aan het verstekvonnis. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het hoger beroep van [geïntimeerde] tegen het vonnis van de rechtbank in Dubréka van 28 juli 2022 in de door haarzelf gestarte procedure nog loopt, omdat dit een andere procedure is.
4.20.
De vordering van [appellant] strekt (in hoger beroep: primair) tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van hetgeen waartoe zij in het verstekvonnis is veroordeeld. Uitgangspunt bij een dergelijke vordering is – indien aan de Gazprombank-criteria is voldaan, zoals hier – de gebondenheid van partijen aan het verstekvonnis en de toewijsbaarheid van de vordering. Daaraan staat in dit geval niet in de weg dat het verstekvonnis naar Guinees recht niet, nog niet of niet meer uitvoerbaar is. Uit het afgegeven certificaat waaruit blijkt dat geen verzet is ingesteld (ro. 2.8), volgt dat het verstekvonnis uitvoerbaar is geworden. [geïntimeerde] heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat de veroordeling waar het in deze zaak om gaat niet (meer) uitvoerbaar zou zijn, bijvoorbeeld doordat het verstekvonnis zou zijn vernietigd.
4.21.
Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat het verstekvonnis voor erkenning vatbaar is.
De primaire vordering van [appellant] is toewijsbaar
4.22.
Voor zover de primaire vordering van [appellant] strookt met wat de Guinese rechter in het verstekvonnis heeft toegewezen, zal het hof die alsnog toewijzen. Een inhoudelijke behandeling van de zaak is daarvoor niet nodig. Het verweer van [geïntimeerde] dat zij geen verhaal zal bieden voor de vorderingen van [appellant] is door hem betwist, daargelaten dat het verweer van [geïntimeerde] geen grond is voor niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn vordering of voor afwijzing daarvan.
4.23.
In het verstekvonnis is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van de door haar (aan onder andere sloten van de woning) toegebrachte schade en rente ter hoogte van GNF 15.000.000 en ‘alle proceskosten’ (op grond van art. 741 CPCEA). Precies deze veroordelingen zal het hof in dit arrest uitspreken. De proceskosten zijn in het verstekvonnis niet begroot. [appellant] vordert in deze procedure betaling van een door hemzelf begroot, concreet bedrag aan proces- (en ontruimings)kosten, waaronder ook vertaalkosten en advocaatkosten, maar het hof acht zich niet bevoegd het bedrag van die kosten te begroten en [geïntimeerde] daarin te veroordelen. Voor de begroting van die kosten kent de CPCEA (artikelen 740 en volgende) een regeling waaruit het hof afleidt dat het aan de Guinese rechter en/of de Guinese griffier is dergelijke kosten te begroten en op verzoek daarvoor een executoriale titel te verschaffen. Voor zover de door [appellant] opgesomde kosten geen betrekking hebben op de Guinese procedure, maar op de onderhavige procedure, heeft [appellant] dat onvoldoende toegelicht. De subsidiaire vordering van [appellant] omvat ook de wettelijke rente over de gevorderde bedragen. Dat die rente verschuldigd is, blijkt niet uit het Guinese vonnis. Omdat de primaire vordering wordt toegewezen komt het hof overigens niet aan de subsidiaire vordering toe.
Het incidenteel hoger beroep:
4.24.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep een vordering ingesteld tot veroordeling van [appellant] tot betaling van schadevergoeding van in totaal € 10.000, bestaande uit kosten voor juridische bijstand (€ 3.650) en reiskosten (€ 350) in verband met deze erkenningsprocedure en uit immateriële schadevergoeding (€ 6.000) voor de traumatische ervaring van ontruiming van de woning in Guinee en de vernielde inboedel in die woning. Op vragen hierover van de raadsheer-commissaris tijdens de tweede mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van [geïntimeerde] verwezen naar haar brief van 18 maart 2024 aan het hof, waarin zij de gevorderde proceskosten (alsnog) baseert op (alleen) de op gebruikelijke wijze te begroten proceskosten in hoger beroep. Daarnaast heeft zij geantwoord dat [geïntimeerde] ook immateriële schadevergoeding vordert.
4.25.
Voor zover het incidenteel hoger beroep ziet op veroordeling van [appellant] in de proceskosten geldt dat [geïntimeerde] die vordering had kunnen opnemen in haar memorie van antwoord in het principaal appel. Daarvoor incidenteel hoger beroep instellen is onnodig. Bovendien zal de vordering tot veroordeling van [appellant] in de proceskosten worden afgewezen, omdat het hof aanleiding ziet die kosten tussen partijen te compenseren.
4.26.
Voor zover het incidenteel hoger beroep ten doel heeft [appellant] te veroordelen tot betaling van immateriële schadevergoeding aan [geïntimeerde] betreft het een vordering in reconventie (een tegenvordering). In de procedure bij de kantonrechter was van een vordering in reconventie geen sprake (zie ro. 4.2 van het vonnis van de kantonrechter, waartegen [geïntimeerde] geen grieven heeft gericht). Zoals blijkt uit het proces-verbaal van die zitting, werd toen geen immateriële schadevergoeding gevorderd. In hoger beroep kan niet voor het eerst een vordering in reconventie (tot vergoeding van immateriële schade) worden ingesteld (artt. 353 lid 1 jo 136 Rv). [5]
De conclusie
-
in het principaal hoger beroep:
4.27.
Het hoger beroep van [appellant] slaagt, maar leidt slechts tot gedeeltelijke toewijzing van zijn vorderingen. Daarom én omdat partijen een relatie met elkaar hebben gehad waaruit kinderen zijn geboren, zal het hof de proceskosten van zowel het hoger beroep als de procedure bij de kantonrechter tussen hen compenseren, zodat ieder de eigen kosten draagt.
-
in het incidenteel hoger beroep:
4.28.
[geïntimeerde] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het incidenteel hoger beroep voor zover dat ziet op de immateriële schadevergoeding. Over de gevorderde proceskosten is beslist in het principaal hoger beroep. Omdat aan de zijde van [geïntimeerde] de kosten van het incidenteel hoger beroep nodeloos zijn veroorzaakt, omdat zij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is en haar vordering van proceskosten niet thuishoort in een incidenteel appel (en die vordering in het principaal appel niet is toegewezen), zal het hof [geïntimeerde] veroordelen in de proceskosten van [appellant] . Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [6]
-
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
4.29.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
-
in het principaal hoger beroep:
5.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 4 mei 2022 en beslist opnieuw, als volgt:
5.2.
erkent het tussen [appellant] en [geïntimeerde] gewezen vonnis van 30 juli 2020 in de procedure met nummer 85 van het gerecht van eerste aanleg van Dubréka te Guinee en veroordeelt [geïntimeerde] overeenkomstig dat vonnis tot betaling aan [appellant] van hetgeen waartoe zij bij dat vonnis is veroordeeld, te weten:
  • een bedrag van vijftien miljoen Guinese Frank (15.000.000 GNF) op grond van schade en rente en
  • alle proceskosten;
5.3.
compenseert de proceskosten van het principaal hoger beroep en de procedure bij de kantonrechter tussen partijen, zodat ieder de eigen kosten draagt;
-
in het incidenteel hoger beroep:
5.4.
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in haar vordering ter zake van immateriële schadevergoeding;
5.5.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in het incidenteel hoger beroep, bestaande uit € 429,- aan salaris van de advocaat van [appellant]
(0,5 procespunten x appeltarief I);
-
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
5.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, G.P. Oosterhoff en M.P.M. Hennekens, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.

Voetnoten

1.De voornaam van appellant is in (onder andere) het vonnis waarvan beroep en in de appeldagvaarding als ‘ [appellant] ’ weergegeven. Het hof sluit aan bij de naam zoals die in de inleidende dagvaarding en in alle uitspraken en andere officiële documenten uit Guinee is weergegeven.
2.Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 4 mei 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1437 (ten tijde van het wijzen van dit arrest is de inhoud van het vonnis – nog – niet gepubliceerd).
3.Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking).
4.HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838.
5.HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:261.
6.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.