Uitspraak
gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
14 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een groep piloten, aangeduid als de Vliegers, en Martinair Holland N.V. Het geschil betreft de uitleg van een cao-bepaling met betrekking tot de ontslagvergoeding bij overtolligheid. De Vliegers vorderden een verklaring voor recht dat Martinair bij de berekening van de ontslagvergoeding rekening moest houden met een werkgeversbijdrage pensioenpremie van 26,5%, zoals vastgelegd in de cao. De kantonrechter te Haarlem had deze vordering toegewezen, maar Martinair ging in hoger beroep en het gerechtshof Amsterdam vernietigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij het hof oordeelde dat voor de berekening van de ontslagvergoeding een pensioenbijdrage van 18% moest worden meegenomen.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het hof heeft miskend dat artikel 353 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de weg staat aan het instellen van een eis in reconventie voor het eerst in hoger beroep. Dit betekent dat de vordering van Martinair tot het geven van een verklaring voor recht niet toewijsbaar was. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd, maar enkel voor zover het hof had verklaard dat voor de berekening van de ontslagvergoeding een pensioenbijdrage van 18% moest worden meegenomen. De Hoge Raad verklaarde Martinair niet-ontvankelijk in haar vordering en compenseerde de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van procesrechtelijke regels bij het instellen van vorderingen in hoger beroep en de gevolgen daarvan voor de uitkomst van geschillen in het arbeidsrecht.