Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellanten]en ieder afzonderlijk:
[appellant]en
[appellante] ,
[geïntimeerde] ,
2.[naam1] ,
[namen1 en 2]en ieder afzonderlijk:
[naam1]en
[naam2] ,
[naam3] ,
1.[naam3] ,
[naam3] ,
2.[appellant] ,
[appellanten]en ieder afzonderlijk:
[appellant]en
[appellante] ,
1.[geïntimeerde] ,
[geïntimeerde] ,
2.[naam1] ,
[namen1 en 2]en ieder afzonderlijk:
[naam1]en
[naam2] ,
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaken
3.De procedures bij de rechtbank en de vorderingen in hoger beroep
‘dat het gebruik welk bestaat uit aanleggen van boten en het belopen van de pier tezamen is beperkt tot tien (10) maal per jaar,’.
4.De feiten
verklaarde te hebben verkocht en in eigendom over te dragen aan de comparanten sub 2[ [naam5] en [naam6] , toevoeging hof],
die verklaarden te hebben gekocht en in eigendom te aanvaarden, ieder voor de onverdeelde helft:
bouwterrein (bestemd voor de bouw van één bungalow) met water gelegen te Boornzwaag onder Langweer (…) uitmakende op het terrein kennelijk afgebakende gedeelten van de percelen kadastraal bekend gemeente Langweer, sectie A nummers 4737 en 4636, zoals op de aan deze akte vastgehechte situatietekening schetsmatig met een schuine streeparcering is aangegeven;’
’
een onherroepelijk recht van gebruik (…) van de golfbrekers zich bevindende in de haven.’
verklaarden partijen nog te zijn overeengekomen (…)’
, ter grootte van zeven are en tweeëntwintig centiare (7a 22 ca),
’
waarin onder meer het volgende voorkomt, woordelijk luidende:
in welke akte ondermeer het navolgende voorkomt, woordelijk luidend: (…)
;
‘Bijgaand, zoals telefonisch besproken, de bijlage behorende bij de akte de dato 15 december 1970’:
5.De verdere beoordeling in beide zaken
een haven gelegen te [plaats1] , nabij voormeld registergoed, plaatselijk niet nader aangeduid, kadastraal bekend gemeente Langweer, sectie A, nummer 5164 ter grootte van tien are en vijfenveertig centiare’. De omschrijving van het geleverde object in deze akte beperkt zich tot de opmerking dat de haven plaatselijk niet nader is aangeduid, maar bekend staat onder het kadastrale nummer 5164. In de akte wordt verder, voor wat de bijzondere lasten en beperkingen aangaande het in eigendom overgedragen aandeel in de haven met het voornoemde kadastrale nummer, verwezen naar de akte van 31 oktober 1986 (zie 4.10). Die akte verwijst weer voor wat betreft de verkrijging van perceelnummer 5164 naar de akte van 6 december 1974 (zie 4.9) die weer verwijst naar de akte van 6 oktober 1971 (zie 4.6). Aan deze laatste akte is een situatietekening vastgehecht (en ingeschreven), waarop de haven schetsmatig met kruisarcering is aangegeven en nadien het kadastrale nummer 5164 heeft verkregen. De haven heeft op deze schets aan de linkerzijde bovenaan geen knik, maar loopt rechtdoor naar boven.
‘de onverdeelde helft (1/2) in het recht van eigendom met betrekking tot een haven gelegen te [plaats1] , nabij voormeld registergoed, plaatselijk niet nader aangeduid, kadastraal bekend gemeente Langweer, sectie A, nummer 5164, ter grootte van tien are en vijfenveertig centiare’. De omschrijving van het geleverde object is in deze akte eveneens beperkt tot de opmerking dat de haven plaatselijk niet nader is aangeduid, maar bekend staat onder het kadastrale nummer 5164. In deze akte wordt verwezen naar de kadastrale kaart van dat moment. Het havenperceel met het kadastrale nummer 5164 kent daarop aan de linkerzijde van de haven geen knik. Ook hier loopt (net als de tekening bij de akte van 6 oktober 1971) de grens van het havenperceel aan de linkerzijde, zonder knik, rechtdoor naar boven.
‘een onverdeeld één/vierde (1/4e) aandeel in de Haven, gelegen aan de Langweerder Wielen onder Langweer, kadastraal bekend gemeente Langweer sectie A nummer 5164, groot tien are en vijfenveertig centiare’. Uit de verwijzing naar enkel het kadastrale nummer 5164 blijkt dat ook zij, geen eigenaar zijn geworden van het driehoekje water.
‘ongeveer veertien aren of zoveel minder of meer als bij de kadastrale hermeting zal blijken en op het terrein kennelijk is afgebakend’. De exacte grootte was dus niet geheel duidelijk. De kadastrale hermeting is niet toegevoegd aan de akte, onduidelijk is ook of die en zo ja, wanneer deze heeft plaatsgevonden. Over de kennelijke afbakening op het terrein is niets gesteld of gebleken. Geleverd werd ‘
een perceel bouwterrein en water’.Het driehoekje water was in die tijd al water, zo is tijdens de bezichtiging ter plaatse door partijen aan het hof medegedeeld, en behoorde niet tot de nog uit te graven haven, waartoe [naam4] zich in de akte onder 4 verplichtte ‘
ongeveer volgens de afmetingen, zoals op de aan deze akte vastgehechte schets is aangegeven.’De rode lijn waarmee op de schets het te leveren object volgens [geïntimeerde] en [namen1 en 2] wordt weergegeven omvat ook niet het watergedeelte van het overgedragen perceel dat tot in de Langweerder Wielen loopt. Dat de kadastrale grens van het perceel aan de bovenzijde in de Langweerder Wielen loopt is tussen partijen niet in geschil en staat tussen hen vast. In zoverre vormt de schets in ieder geval geen accurate weergave van het gehele overgedragen object. Ook de blauwe lijn op de schets geeft niet het perceel aan dat bij [naam4] verbleef, voor zover ook dat tot in de Langweerder Wielen liep. Niet uit te sluiten is dat, zoals [naam3] tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft aangegeven, de schets uiteindelijk de contouren weergaf van het ten dele nog te creëren landgedeelte van het overgedragen perceel. In de akte van 22 april 1971 (zie 4.4 en 4.5) waarmee [naam5] en [naam6] slechts vier maanden nadat zij hun perceel bij akte van 15 december 1970 geleverd hebben gekregen, een deel van het perceel met dan nog het nummer 4632 overdragen aan de broer van [naam6] , zijn tekeningen opgenomen, waarbij in ieder geval links ook een rechte lijn naar boven wordt aangehouden als behorend bij perceel 4632. Daarbij is ook het driehoekje ingetekend, vallend binnen die rechte lijn. Op die tekeningen is als stippellijn de toenmalige watergrens weergegeven en de plannen voor het aan te storten landsdeel tot aan de Langweerder Wielen, waarbij het driehoekje dus water blijft. Deze schets staat op gespannen voet met de op basis van de akte van 15 december 1970 ingenomen stelling van [geïntimeerde] en [namen1 en 2] dat [naam5] en [naam6] het perceel 4632 zonder het driehoekje geleverd hebben gekregen. Opvallend in dit verband is ook dat [naam4] zelf enige maanden later - bij de hiervoor al genoemde notariële akte van 6 oktober 1971 - aan [naam2] levert het door hem verkochte ¼ aandeel in de bij [naam4] ‘nog in eigendom toebehorende haven’. Hierbij wordt in de akte dus verwezen naar de situatietekening waarbij de haven ‘
schetsmatig met kruisarcering is aangeduid’met links ook weer een rechte grens naar boven, zonder knik (zie 4.6, 4.7 en 5.4). Deze tekening is aangeboden voor inschrijving in het kadaster en vormt de basis van de kadastrale aanduiding van het havenperceel met nummer 5164 op basis van informatie van [naam4] zelf. Bij die kadastrale inmeting is [naam4] in ieder geval betrokken geweest en het roept de vraag op waarom hij op deze wijze zijn medewerking heeft verleend als dat niet van meet af aan de bedoeling is geweest. De leveringsakte van 15 december 1970 roept dus wel enige vragen op omtrent de bedoeling van partijen bij die akte, maar die onduidelijkheden zijn niet voldoende om de stellingen van [geïntimeerde] en [namen1 en 2] over hun eigendom voldoende aannemelijk te maken. De leveringsakte van 15 december 1970 zegt verder niets over hun eigen verkrijging van het aandeel in het later kadastraal omschreven havenperceel door overdracht. Het in de akte van 15 december 1970 bepaalde onder ‘Bepalingen en bedingen’ nummer 8 en 9, betreffende het dulden van het vastmaken van de aan te leggen pier aan het verkochte en het bezwaren van het verkochte met een voetpad naar de pier, rechtvaardigt ook geen andere conclusie. De pier kan ook aan de ondergrond dat behoort bij het driehoekje worden vastgemaakt. Verder moet op basis van de akte enkel worden geduld dat het voetpad waarmee het verkochte wordt bezwaard, moet leiden tot de pier.
voor de haven’. De pier als zodanig vormt één geheel. Dat dit anders zou zijn, is niet gesteld en ook niet tijdens de bezichtiging ter plaatse gebleken. Partijen verschillen inmiddels van mening over de exacte functie van de pier, maar niet in geschil is dat de pier in ieder geval ook is bedoeld als golfbreker voor de geconstrueerde haven op het havenpreceel 5164. In de akte van 25 oktober 2018 wordt naast ‘
pier’ ook gesproken van ‘
waterkering’(zie 4.14). Het feit dat de pier dwars op het land is geplaatst duidt ook op die functie, aldus wordt immers de haveningang beschermd. Dat op de pier gelopen kan worden doet aan deze toepassing niet af. Gegeven deze belangrijke functie van de pier voor de haven, die op het havenperceel is geconstrueerd en het feit dat het grootste deel van de pier is gelegen in het havenperceel terwijl slechts een klein deel in het perceel van [appellanten] ligt, concludeert het hof dat dit laatste deel van de pier een bestanddeel vormt van de pier die hoofdzakelijk in het havenperceel is gelegen. Dat dit voor de vernieuwing van de pier in 1994 anders was, blijkt niet uit de in het geding gebrachte foto’s en het partijdebat. Het voorgaande strookt ook met het feit dat de rechtsvoorgangers van [appellanten] waren gehouden te dulden dat de pier als geheel werd vastgemaakt aan het door hen gekochte onroerende object (zie 4.2, de akte van 15 december 1970 onder 7 g en onder 8).
BEPALINGEN EN BEDINGEN’(zie 4.2) en die, zoals tussen partijen vaststaat, in de leveringsakten van opvolgende verkrijgers steeds is overgenomen, staat dat het perceel van [appellanten] ‘
voor het verrichten van herstellingen en vernieuwingen aan de pier’ bezwaard is met
‘een voet- en kruipad naar en van deze pier van en naar de openbare weg’ ten behoeve van de eigenaars van het havenperceel. Via land kunnen de eigenaars van het havenperceel de pier niet op een andere manier bereiken of verlaten. De erfdienstbaarheid van voetpad waarmee het perceel van [appellanten] is belast ten behoeve van dat van [naam3] bij akte van 22 april 1971, kent een dergelijk gebruiksbeperking niet. Verleend is immers het recht van gebruik van een pad
‘ter breedte van ongeveer één meter, gelegen langs het meer, om te gaan naar - en te komen van de aan te leggen pier’. De gestelde erfdienstbaarheid die door verjaring zou zijn ontstaan zou daarmee betrekking hebben op ruimere gebruiksrechten van de pier via land, dan de eigenaars van de pier zelf hebben op grond van het aan hen verleende voetpad. Over land zijn zij immers enkel bevoegd naar de pier te gaan en te komen voor herstel- en vernieuwingswerkzaamheden. Dit sluit niet op elkaar aan omdat het van het dienende erf afgesplitste recht van gebruik van de pier over land ten behoeve van het heersende erf, niet meer gebruik kan omvatten dan waartoe de eigenaars van het dienende erf zelf over land gerechtigd zijn. Uit het recht van voetpad en het gebruik ervan door de rechtsvoorgangers van [naam3] hoefden de eigenaars van het havenperceel dan ook niet af te leiden dat een bezit van de gestelde erfdienstbaarheid werd gepretendeerd. Dat de eigenaars van het havenperceel de pier over het water mogelijk wel kunnen bereiken, doet aan het voorgaande niet af. Relevant is verder dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] en [namen1 en 2] geen partij zijn geweest bij de vestiging van het recht van voetpad bij akte van 22 april 1971, terwijl niet is gesteld of gebleken dat met deze rechtsvoorgangers afspraken zijn gemaakt over het gebruik van de pier (al dan niet op basis van een erfdienstbaarheid) in aansluiting op het voetpad ten behoeve van de rechtsvoorgangers van [naam3] . Een verwijzing naar de akte van 6 december 1974 waarbij [naam4] een aandeel in de haven heeft geleverd aan een rechtsvoorganger van [geïntimeerde] en waarbij aan [naam4] een recht van gebruik van de golfbrekers in de haven, is verleend, maakt dit oordeel nog niet anders. Het betreft in dat geval immers een recht van gebruik aan een mede-eigenaar van de haven en betreft geen verleend recht aan een rechtsvoorganger van [appellanten] of [naam3] (zie voor deze akte 4.9).
‘nul tot een aantal keren’. [naam13] heeft daarover verder bijvoorbeeld verklaard: ‘
Gedurende deze periode werd de woning door ons tezamen met onze 2 zonen (…) vooral gebruikt in het zeilseizoen: de maanden mei tot eind september. In die periode werd er actief gebruik gemaakt van onze zeilboot, sloep en surfplank (‘water vaartuigen’). Hierbij speelde de pier een belangrijke rol voor het op- en aftuigen van de zeilboot en het in- en opstappen in de sloep resp. surfplank.’ [appellant] heeft daarover verklaard [11] , dat voor en na 2013 nooit sprake is geweest van
‘excessief gebruik’. Bij het gebruik van de pier zou het gaan om ‘
aanmeren en afvaren en door de kinderen op warme dagen om in het water te springen’. Het hof is met de rechtbank in de Alkmaarse zaak van oordeel dat de in het geding gebrachte verklaringen onvoldoende specifiek zijn, om daaruit het bezit van een erfdienstbaarheid af te leiden. Dit omdat niet af te leiden valt wanneer, door wie precies, hoe vaak, hoe lang en op welke wijze dan van de pier gebruik werd gemaakt. [appellanten] en [naam3] hebben daarbij meer in het bijzonder onvoldoende gespecificeerd aangegeven welke bezitsdaden door hun rechtsvoorgangers direct na de aanleg van de haven en de pier zijn verricht. Het antwoord op de vraag of het bezit van de erfdienstbaarheid is begonnen en exact wanneer en met welke omvang, blijft daarmee te veel in het midden. Daarbij komt dat de verklaringen die betrekking hebben op het gebruik van de pier nadat [appellanten] respectievelijk [naam3] eigenaar werden van hun percelen in 2013 respectievelijk 2016, weinig tot niets zeggen over het gebruik van hun rechtsvoorgangers. Dat gebruik is evenwel juist relevant gezien hun stelling dat het bezit van de gestelde erfdienstbaarheid direct is aangevangen na de aanleg van de haven en de pier. De verklaringen die op die periode betrekking hebben en door [naam3] zijn overgelegd, bijvoorbeeld de verklaring van de kleinzoon en dochter van [naam5] , [naam14] en [naam15] , zijn ook weinig specifiek. Het enkele gebruik levert geen bezit van een erfdienstbaarheid op. Verder is van belang dat [geïntimeerde] en [namen1 en 2] weliswaar hebben aangevoerd (onder meer door te verwijzen naar een verklaring van [naam10] , een rechtsvoorganger van [namen1 en 2] ) dat het gebruik alleen plaatsvond als daarvoor toestemming was gegeven, maar in hoger beroep hebben zij ook aangevoerd dat van gedogen sprake zal zijn geweest als men het gebruik niet zag, de rechtsvoorgangers zelf niet aanwezig waren en/of het gebruik ook niet hoefden te zien als een naar buiten toe blijkende wilsuiting om een bevoegdheid als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid uit te oefenen. Daar waar sprake was van gedogen, kan het bezit van een erfdienstbaarheid niet aan de orde zijn geweest.
‘voornamelijk de boten’waren van (de rechtsvoorgangers van) [appellanten] en [naam3] . In deze stelling ligt besloten dat ook anderen van de mogelijkheden om boten aan te meren gebruik maakten. [naam16] verklaart ook dat bekenden die met de boot voorbij voeren wel van de pier gebruik maakten. [appellanten] en ook [naam3] hebben aldus niet voldoende gesteld dat het gebruik van de pier voor het aanmeren van boten beperkt bleef tot hun rechtsvoorgangers of personen namens hen. Dat valt ook niet - zonder duidelijke toelichting op dit punt, die ontbreekt - op te maken uit de vele verklaringen die door [appellanten] en [naam3] in het geding zijn gebracht. Aldus is onvoldoende gesteld dat sprake is van ondubbelzinnig bezit van een erfdienstbaarheid van de pier voor wat betreft het aanmeren van boten, omdat klaarblijkelijk ook anderen daarvoor incidenteel gebruik maakten van de pier. Onder deze omstandigheden is niet in te zien hoe (de rechtsvoorgangers van) [appellanten] en [naam3] een verder strekkende pretentie hadden dan een gebruik van de pier, net zoals deze anderen.
‘en het recreatieve verblijf op die pier door daarop in staande, zittende of liggende houding aanwezig te zijn, dit alles door [naam3] en [appellanten] zelf of door personen die van hunnentwege daar aanwezig zijn’, maar ook voor het meer beperkte subsidiair gevorderde. Of sprake is van al dan niet goede trouw en of voldaan is aan de voor de verkrijging vereiste termijn, behoeft geen bespreking meer. Dat [appellanten] en/of [naam3] op andere gronden gerechtigd zouden zijn tot het gebruik van de pier is door hen niet, althans onvoldoende gesteld zodat het hof dat niet hoeft te onderzoeken.