In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 172 te [woonplaats], die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 319.000 per waardepeildatum 1 januari 2021. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardering en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2022. De heffingsambtenaar handhaafde de beschikking en de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde.
In hoger beroep stelde belanghebbende dat de heffingsambtenaar de toezendplicht van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ had geschonden door bepaalde gegevens niet te verstrekken. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in gebreke was gebleven, omdat de onderbouwing van de indexeringspercentages voortvloeide uit een permanente marktanalyse en dat belanghebbende voldoende informatie had ontvangen om de juistheid van de waardebeschikking te controleren. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.
De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de heffingsambtenaar onder de Wet WOZ en de rechten van belanghebbenden om informatie te ontvangen die nodig is voor het controleren van waardebeschikkingen. Het Hof bevestigde dat het niet herhalen van verzoeken om informatie tijdens de hoorzitting de heffingsambtenaar niet ontslaat van zijn verplichtingen, maar dat in dit geval de verstrekte informatie voldoende was.