ECLI:NL:GHARL:2024:5938

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
23/1471 t/m 23/1473
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling van winkelpanden onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De zaak betreft de waardevaststelling van drie winkelpanden, gelegen aan [adres1] 75 A, 77 B en 79 A, voor het jaar 2020, waarbij de heffingsambtenaar de waarde per 1 januari 2019 heeft vastgesteld op respectievelijk € 548.000, € 174.000 en € 172.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepalingen en is in beroep gegaan bij de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij de heffingsambtenaar ook incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 3 juli 2024 heeft belanghebbende zijn grieven beperkt tot de gehanteerde kapitalisatiefactor voor de waardebepaling. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn en dat de door de rechtbank toegekende vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten terecht zijn vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskosten en het griffierecht vernietigd en de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan belanghebbende. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 656,25 voor de heffingsambtenaar en € 218,75 voor de Staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/1471 tot en met 23/1473
uitspraakdatum: 17 september 2024
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrechtte
Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 17 april 2023, nummers UTR 21/2222, UTR 21/2223 en UTR 21/2224, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar
alsmede de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 75 A te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 548.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak [adres1] 77 B te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 174.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende aanslagen OZB en Watersysteemheffing opgelegd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak [adres1] 79 A te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 172.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende aanslagen OZB en Watersysteemheffing opgelegd.
1.4.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de waarde van de onroerende zaak [adres1] 75 A te [woonplaats] verminderd tot € 365.000, de met betrekking tot deze onroerende zaak opgelegde aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd en de overige beschikkingen en aanslagen gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en wegens overschrijding van de redelijke termijn de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 417), proceskosten (€ 837) en griffierecht (€ 49), en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 583).
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door taxateur [naam2] .

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken. Het betreffen alle omstreeks 1936 gebouwde winkelpanden met een verhuurbaar vloeroppervlak van respectievelijk 256 m2 ( [adres1] 75 A), 120 m2 ( [adres1] 77 B) en 119 m2 ( [adres1] 79 A).

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de onroerende zaken [adres1] 77 B en [adres1] 79 A per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. De waarde van de onroerende zaak [adres1] 75 A is niet langer in geschil. Verder zijn de door de Rechtbank toegekende vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten in geschil.
3.2.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn algemeen geformuleerde grieven in zijn hogerberoepschrift en nadere stukken uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen en het geschil beperkt tot de door de heffingsambtenaar gehanteerde kapitalisatiefactor. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof zijn standpunten dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens misbruik van recht, dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van schade omdat belanghebbende niet persoonlijk wordt gecompenseerd en dus geen sprake is van spanning en frustratie, dat belanghebbende dient te worden veroordeeld in de proceskosten van de heffingsambtenaar omdat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, en dat ten onrechte griffierecht is vergoed, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

8:42 Algemene wet bestuursrecht
4.1.
Belanghebbende stelt dat artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geschonden doordat de heffingsambtenaar niet de huurinlichtingenformulieren van de gehanteerde vergelijkingsobjecten heeft overgelegd. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof verklaard niet zeker te weten of er huurinlichtingenformulieren zijn, maar dat los daarvan belanghebbende daar niet om heeft verzocht.
4.2.
In de (hoger)beroepsfase dient de heffingsambtenaar – op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb – de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden, die de griffier vervolgens zo spoedig mogelijk in afschrift aan (de gemachtigde van) de belanghebbende doorstuurt. De bepaling strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in (hoger) beroep bestreden besluit van de heffingsambtenaar aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de heffingsambtenaar genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de heffingsambtenaar ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.1).
4.3.
Tot de op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de heffingsambtenaar ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. De verplichting tot overlegging van stukken strekt zich ook uit tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de heffingsambtenaar zijn gekomen. Indien dergelijke stukken ter beschikking van de heffingsambtenaar komen na afloop van de in artikel 8:42 van de Awb bedoelde termijn, dient hij deze alsnog onverwijld aan de rechter toe te zenden. Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren niet slechts de stukken die de heffingsambtenaar heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit. Daartoe behoren in beginsel ook stukken die de heffingsambtenaar wel ter beschikking staan of hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit. Stukken die de heffingsambtenaar wel heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit, maar die voor de beoordeling van de zaak door de rechter niet (langer) van belang zijn, behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2).
4.4.
Belanghebbende heeft het geschil ter zitting van het Hof uitdrukkelijk beperkt tot de gehanteerde huurwaardekapitalisatiefactor van de onroerende zaken. De huurwaarden zijn niet langer in geschil. De door belanghebbende in hoger beroep verlangde huurinlichtingenformulieren – die van belang zijn voor de bepaling van de huurwaarden – zijn reeds daarom geen op de zaak betrekking hebbende stukken meer in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, aangezien zij niet meer van belang zijn voor de beoordeling van het geschilpunt over de waarde van de onroerende zaken. De vraag of van de vergelijkingsobjecten überhaupt huurinlichtingenformulieren bestaan die de heffingsambtenaar ter beschikking staan of hebben gestaan, behoeft dan ook geen behandeling.
Waarde
4.5.
De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’ (Kamerstukken II 1992/93, 22.885, nr. 3, blz. 44).
4.6.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde voor niet-woningen bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur, door middel van een methode van vergelijking met objecten waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, dan wel door middel van een discounted-cash-flow methode.
4.7.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is (vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2). Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt (HR 3 maart 2023, nr. 22/02928, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2).
4.8.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op taxatiematrices van 7 september 2021, opgesteld door D.J.P. van Wijk, taxateur. Hierin is de waarde van [adres1] 77 B getaxeerd op € 216.240 (huurwaarde € 20.400 x kapitalisatiefactor 10,6) en van [adres1] 79 A op € 214.014 (huurwaarde € 20.190 x kapitalisatiefactor 10,6). De in de taxatiematrices opgenomen huurwaarden zijn niet in geschil. Partijen houdt enkel de hoogte van de in aanmerking te nemen kapitalisatiefactor verdeeld. De taxateur heeft voor beide onroerende zaken de gehanteerde kapitalisatiefactor bepaald aan de hand van dezelfde zes gerealiseerde transacties. Uit deze transacties volgen kapitalisatiefactoren van 11,4, 11,7, 18,8, 10,7, 11,0 en 11,1.
4.9.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar, in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaken per 1 januari 2019 niet te hoog heeft vastgesteld. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de gehanteerde kapitalisatiefactor beneden de uit marktgegevens afgeleide kapitalisatiefactoren ligt en dat belanghebbende zijn stelling dat een kapitalisatiefactor van 10,6 te hoog is, niet heeft onderbouwd. Verder neemt het Hof in aanmerking dat de beschikte waarde van zowel [adres1] 77 B als [adres1] 79 A (€ 174.000 respectievelijk € 172.000) aanzienlijk lager is dan de getaxeerde waarde (€ 216.240 respectievelijk € 214.014). Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
Vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten
4.10.
In het incidentele hoger beroep richt de heffingsambtenaar zich tegen de beslissingen van de Rechtbank om een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding toe te kennen en in verband daarmee een proceskostenvergoeding van € 837.
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn van twee jaar in eerste aanleg met (afgerond) 12 maanden is overschreden. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade terecht op (in totaal) € 1.000 heeft vastgesteld.
4.12.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 9 januari 2024 geoordeeld dat het bij de huidige stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad geen ruimte ziet om af te wijken van het uitgangspunt dat voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden en dat een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden (Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:245, r.o. 4.19). Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 volgt dat het uitgangspunt nog steeds is dat voor de schadevergoeding € 500 per half jaar waarmee de termijn is overschreden dient te worden gehanteerd (HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1).
4.13.
Anders dan de heffingsambtenaar betoogt, is de algemene proceshouding van de gemachtigde niet een bijzondere omstandigheid die een lagere schadevergoeding van € 50 rechtvaardigt. Wel kan dit onder omstandigheden worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt (Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:245, r.o. 4.12). Daargelaten dat de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard zich niet op het standpunt te stellen dat de redelijke termijn moet worden verlengd, maar uitsluitend dat een lager tarief per half jaar termijnoverschrijding moet worden gehanteerd, heeft de heffingsambtenaar dergelijke concreet op de zaak betrekking hebbende bijzondere omstandigheden niet gesteld, laat staan onderbouwd. Dit betekent dat de Rechtbank terecht een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend van € 500 per half jaar termijnoverschrijding.
4.14.
In beroep heeft belanghebbende terecht verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar op alle andere geschilpunten is hij in het ongelijk gesteld. Dit brengt mee dat de Rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard en een proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de beroepsfase (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase kan worden uitgaan van wegingsfactor ‘zeer licht’ (0,25). Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de proceskostenvergoeding uitsluitend voortkomt uit de toegekende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2).
4.15.
De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dient derhalve te worden vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor verzoekschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 875). Het Hof ziet geen aanleiding om deze proceskostenvergoeding verder te matigen tot 1/7e daarvan, zoals de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof nog heeft gesteld, reeds niet omdat de heffingsambtenaar deze stelling niet concreet heeft onderbouwd. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, moeten de heffingsambtenaar en de Staat ieder de helft van de proceskostenvergoeding betalen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2). Hetzelfde geldt voor de vergoeding van het in verband met het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht.
5.2.
Het Hof heeft de heffingsambtenaar in het gelijk gesteld wat betreft de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding en in het ongelijk gesteld inzake de in beroep toegekende vergoeding van immateriële schade. De heffingsambtenaar dient daarom de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met dit incidentele hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,50 (2 punten (schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en bijwonen zitting), wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 875). Het Hof ziet in de omstandigheid dat op dezelfde dag meerdere zaken van de gemachtigde van belanghebbende zijn behandeld geen aanleiding om de proceskostenvergoeding te matigen.
5.3.
Gelet op het vorenstaande bedraagt de totale proceskostenvergoeding ten laste van de heffingsambtenaar € 218,75 (beroep) plus € 437,50 (incidenteel hoger beroep), ofwel een bedrag van € 656,25, en ten laste van de Staat € 218,75 (beroep) .
5.4.
Opmerking verdient dat de vergoedingen voor de proceskosten en het griffierecht op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 656,25,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 218,75,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende de helft van het in beroep betaalde griffierecht vergoedt, zijnde € 24,50 (50% x € 49), en
– gelast dat de Staat aan belanghebbende de helft van het in beroep betaalde griffierecht vergoedt, zijnde € 24,50 (50% x € 49).
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2024.
De griffier, Het lid van de belastingkamer,
E.D. Postema G.B.A. Brummer
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 september 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.