In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De zaak betreft de waardevaststelling van drie winkelpanden, gelegen aan [adres1] 75 A, 77 B en 79 A, voor het jaar 2020, waarbij de heffingsambtenaar de waarde per 1 januari 2019 heeft vastgesteld op respectievelijk € 548.000, € 174.000 en € 172.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepalingen en is in beroep gegaan bij de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij de heffingsambtenaar ook incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 3 juli 2024 heeft belanghebbende zijn grieven beperkt tot de gehanteerde kapitalisatiefactor voor de waardebepaling. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn en dat de door de rechtbank toegekende vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten terecht zijn vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskosten en het griffierecht vernietigd en de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan belanghebbende. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 656,25 voor de heffingsambtenaar en € 218,75 voor de Staat.