In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 678.000 per waardepeildatum 1 januari 2021, waarop belanghebbende bezwaar had gemaakt. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 20 juni 2024 zijn beide partijen gehoord, waarbij belanghebbende een eigen taxatie heeft ingebracht die een lagere waarde van € 593.000 voorstelde. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de heffingsambtenaar tegen elkaar afgewogen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde en dat de taxatie van belanghebbende niet overtuigend was. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding of griffierecht toegewezen.