ECLI:NL:GHARL:2024:5571

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
200.343.868/01 en 200.343.868/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid artikel 1:265e BW zonder uithuisplaatsing in gezagskwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gezagsuitoefening van een minderjarige, geboren in 2014, die onder toezicht is gesteld. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft het eenhoofdig ouderlijk gezag en woont met de minderjarige op een geheim adres. De gecertificeerde instelling, Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, is verweerster in deze procedure. De moeder heeft in hoger beroep gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, die de GI op grond van artikel 1:265e BW belastte met het gezag over de minderjarige met betrekking tot de schoolaanmelding. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante stukken in overweging genomen, waaronder de beschikking van de kinderrechter van 26 juni 2024. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 augustus 2024 zijn zowel de moeder als de GI verschenen, evenals de vader als informant. Het hof heeft de minderjarige ook buiten aanwezigheid van partijen gehoord.

Het hof oordeelt dat artikel 1:265e BW niet van toepassing is, omdat de minderjarige niet met een machtiging tot uithuisplaatsing is geplaatst. De rechtbank had dit wetsartikel naar analogie toegepast, maar het hof is van mening dat dit niet gerechtvaardigd is. De wetgever heeft expliciet de reikwijdte van artikel 1:265e BW afgebakend, en het hof ziet geen ruimte om deze bepaling naar analogie toe te passen in situaties waarin de minderjarige nog thuis woont. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de GI af. Subsidiair heeft de GI verzocht om vervangende toestemming op grond van artikel 1:262b BW, wat het hof toewijst. De GI krijgt toestemming om de minderjarige in te schrijven op een geschikte school, ondanks de bezwaren van de moeder. Het hof benadrukt het belang van de schoolgang voor de ontwikkeling van de minderjarige en roept de moeder op om haar dochter hierin te ondersteunen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.343.868/01 en 200.343.868/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 574996)
beschikking van 27 augustus 2024
in de zaak van
[verzoekster](de moeder),
die woont op een geheim te houden adres,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. N. Schiettekatte te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering(de GI),
gevestigd te Lelystad,
verweerster in hoger beroep.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Midden Nederland, locatie Utrecht.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 26 juni 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 23 juli 2024;
- een brief van de raad van 6 augustus 2024;
- het verweerschrift van de GI met bijlage(n).
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 13 augustus 2024 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door mr. A.L. Witteveen (waarnemer voor mr. Schietekatte). Namens de GI zijn twee medewerkers verschenen. [de vader] (de vader), die in deze procedure is aangemerkt als informant, is ook verschenen.
2.3.
Op 13 augustus 2024 is de hierna nader te noemen [de minderjarige] , de minderjarige dochter van de moeder en de vader, verschenen en zij is buiten aanwezigheid van partijen door het hof gehoord.

3.De feiten

3.1.
De moeder is de ouder van [de minderjarige] , geboren [in] 2014.
3.2.
De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder oefent het eenhoofdig ouderlijk gezag uit. [de minderjarige] woont bij de moeder.
3.3.
Bij beschikking van 9 november 2023 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 13 november 2024.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking is, voor zover hier van belang, de GI op grond van artikel 1:265e lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) belast met het gezag over [de minderjarige] met betrekking tot de aanmelding bij [de school] of een andere geschikte onderwijsinstelling, tot het einde van het schooljaar 2024/2025.
4.2.
De moeder komt met één grief in hoger beroep van de bestreden beschikking. De grief ziet op de gezagsoverheveling naar de GI in verband met de schoolaanmelding. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI om te bepalen dat het gezag over [de minderjarige] met ingang van 8 mei 2024 gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de GI, namelijk met betrekking tot de aanmelding voor een onderwijsinstelling, [de school] in [plaats1] , alsnog af te wijzen. Zij heeft tevens verzocht om de werking van de bestreden beschikking hangende het hoger beroep te schorsen.
4.3.
De GI voert verweer en verzoekt het hof om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep en haar schorsingsverzoek, en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Schorsingsverzoek (zaaknummer 200.343.868/02)
5.1.
De moeder heeft haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking ter zitting ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de moeder de gronden van het schorsingsverzoek niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de moeder niet-ontvankelijk zal verklaren in het schorsingsverzoek.
De hoofdzaak (zaaknummer 200.343.868/01)
5.2.
Artikel 1:265e BW voorziet in de mogelijkheid om op verzoek van een gecertificeerde instelling de uitoefening van het gezag over de minderjarige die met een machtiging uit huis is geplaatst gedeeltelijk te laten uitoefenen door de gecertificeerde instelling, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
5.3.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank artikel 1:265e BW naar analogie toegepast op de onderhavige situatie, waarin [de minderjarige] niet met een machtiging uit huis is geplaatst en de bepaling om die reden rechtstreekse toepassing mist. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de moeder bij het volgen van de route van artikel 1:265e BW meer rechtsbescherming geniet dan wanneer de route van de vervangende toestemming van artikel 1:262b BW wordt gevolgd, zoals subsidiair door de GI verzocht (vgl. Hoge Raad 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1003). Het geschil tussen de moeder en de GI over de schoolkeuze is daarnaast volgens de rechtbank niet wezenlijk anders nu [de minderjarige] bij de moeder woont en niet uit huis is geplaatst, zodat toepassing naar analogie van artikel 1:265e BW ook om die reden is gerechtvaardigd (vgl. rechtbank Den Haag 15 september 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:13897 en rechtbank Midden-Nederland 8 april 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1344).
5.4.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het verzoek van de GI om [de minderjarige] aan te melden bij een onderwijsinstelling niet getoetst kan worden aan artikel 1:265e BW. Hiertoe overweegt het hof dat uit de memorie van toelichting uitdrukkelijk blijkt dat dit wetsartikel enkel van toepassing is in de situatie waarin sprake is van een machtiging tot uithuisplaatsing:

Indien de kinderrechter het noodzakelijk oordeelt dat het gezag wordt overgeheveld, verliezen de ouders het ouderlijk gezag op die onderdelen waarvoor de beschikking wordt afgegeven. Het bureau jeugdzorg verkrijgt het gezag en treedt dus in zoverre op als wettelijk vertegenwoordiger. Dit betekent overigens niet dat de ouders niet aangesproken kunnen worden op hun onderhoudsplicht jegens het kind. Ook ten aanzien van de onderhoudsplicht wijzigt dit artikel niets.
De mogelijkheid tot gedeeltelijke gezagsuitoefening door het bureau jeugdzorg wordt alleen gecreëerd voor die situaties waarin de minderjarige met een machtiging tot uithuisplaatsing uit huis is of wordt geplaatst. Indien kinderen nog thuis wonen, is gezagsoverheveling immers niet aan de orde, omdat de ouders zelf de verzorging en opvoeding van hun kind vormgeven.” (
Kamerstukken II2008/09, 32 015, nr. 3, blz. 31)
en

De ouders behouden hun ouderlijk gezag wanneer hun kind onder toezicht wordt gesteld. Omdat de ouders het gezag hebben, is dus ook hun toestemming als wettelijk vertegenwoordiger van hun kind vereist voor bijvoorbeeld een medische behandeling van hun kind. Hetzelfde geldt voor inschrijving op een school/onderwijsinstelling. Indien de ouders hun toestemming weigeren, kan het bureau jeugdzorg aan de kinderrechter vervangende toestemming vragen (…)” (
Kamerstukken II2008/09, 32 015, nr. 3, blz. 30).
Uit de aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 25 juni 2021 volgt dat artikel 1:265e BW meer rechtsbescherming biedt ten opzichte van artikel 1:262b BW, artikel 1:263 BW en artikel 1:264 BW. Artikel 1:265e BW betreft daarmee volgens de Hoge Raad een bijzondere bepaling die voorrang heeft boven de toepassing van artikel 1:262b BW, artikel 1:263 BW en artikel 1:264 BW in een situatie waarin sprake is van een machtiging tot uithuisplaatsing. Uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt echter niet dat artikel 1:265e BW (met het oog op de rechtsbescherming) ook naar analogie toegepast kan worden in een situatie waarin de minderjarige niet met een machtiging uit huis is geplaatst.
5.5.
Het hof is van oordeel dat in een situatie als deze, waarin de wetgever in zijn toelichting uitdrukkelijk op de reikwijdte van een wettelijke bepaling is ingegaan en deze heeft afgegrensd, het niet aan de rechter is om de reikwijdte van die wettelijke bepaling in weerwil van die toelichting op te rekken door de wettelijke bepaling naar analogie toe te passen op een situatie die buiten de door de wetgever expliciet bepaalde reikwijdte valt. Het hof ziet dan ook geen ruimte voor toepassing (naar analogie) van artikel 1:265e BW in deze zaak, waarin voor [de minderjarige] geen machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. Gelet daarop dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het primaire verzoek van de GI, om op grond van artikel 1:265e lid 1 sub a BW te bepalen dat het gezag over [de minderjarige] door de GI wordt uitgeoefend voor zover dit ziet op de aanmelding bij een onderwijsinstelling, alsnog af te wijzen.
5.6.
Subsidiair heeft de GI in eerste aanleg verzocht om op grond van artikel 1:262b BW vervangende toestemming aan de GI te verlenen om [de minderjarige] in te schrijven op [de school] . Het hof zal dit verzoek toewijzen. Het hof licht zijn beslissing als volgt toe.
5.7.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, blijkt dat [de minderjarige] al langere tijd niet op structurele basis onderwijs volgt, zij meermaals is uitgevallen en er veel onduidelijkheid is geweest over haar onderwijsbehoefte. In maart 2024 is daarom door [naam1] een didactisch onderzoek uitgevoerd naar het functioneringsniveau van [de minderjarige] om zo een passende school te kunnen vinden. De resultaten van het onderzoek laten onder meer zien dat [de minderjarige] op het gebied van rekenen een aantal hiaten heeft in de stof van groep 6 en dat de doelen voor rekenen van groep 7 veel moeite kosten, waardoor doorstroming naar het voortgezet onderwijs nog niet mogelijk is. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek heeft de GI, in samenspraak met het samenwerkingsverband [naam2] , geconcludeerd dat [de school] in [plaats1] de meest geschikte school voor [de minderjarige] is. De school is gespecialiseerd in onderwijs voor hoogbegaafde kinderen en [de minderjarige] kan op [de school] individueel worden begeleid door [naam3] . Hoewel duidelijk is dat [de school] voor zowel [de minderjarige] als de moeder nare herinneringen oproept, past deze school het meest bij de kwaliteiten en onderwijsbehoefte van [de minderjarige] .
5.8.
Ter zitting heeft de moeder verklaard dat er een plan is gemaakt om [de minderjarige] te begeleiden op de eerste schooldag, ook als deze op [de school] zal zijn. Hoewel de moeder duidelijk heeft gemaakt niet achter de inschrijving op [de school] te staan en [de minderjarige] niet te zullen brengen, spreekt het hof desondanks de hoop uit dat het de moeder lukt om richting [de minderjarige] uit te dragen dat zij achter de beslissing staat. Het zal voor [de minderjarige] hoe dan ook een spannende eerste dag zijn en ondersteuning van de moeder kan helpen om een frisse en positieve start te maken op [de school] . Voor de ontwikkeling van [de minderjarige] is het belangrijk dat haar schoolgang weer opgestart wordt en het is aan de moeder om [de minderjarige] hierin maximaal te ondersteunen en te stimuleren, zodat verdergaande maatregelen om de schoolgang van [de minderjarige] te garanderen voorkomen kunnen worden. De voortdurende weerstand van de moeder en het systeem waarbinnen [de minderjarige] moet functioneren zijn zorgelijk en dat geldt ook voor het gedrag dat [de minderjarige] laat zien in reactie op haar onwelgevallige beslissingen. Gelet daarop acht het hof het van belang dat de GI in het bijzonder ook hiervoor aandacht heeft.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief met betrekking tot het door de rechtbank gehanteerde juridische beoordelingskader’. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.343.868/02
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking;
in de zaak met nummer 200.343.868/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
26 juni 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verleent de GI vervangende toestemming om [de minderjarige] , geboren [in]
[in] 2014, in te schrijven op [de school] te [plaats1] ;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
mr. J.G. Knot, bijgestaan door mr. S. van der Meer als griffier, en is op 27 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.