ECLI:NL:GHARL:2024:5447

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
200.324.287
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep loonvordering en niet-genoten vakantiedagen tussen werknemer en werkgever

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, waarin zijn loonvordering en vordering tot betaling van niet-genoten vakantiedagen gedeeltelijk zijn toegewezen. [appellant] heeft in zijn hoger beroep gevorderd dat het hof de loonvordering over de periode van januari 2020 tot en met april 2021 volledig toewijst, terwijl MB Parts Velddriel B.V. in incidenteel hoger beroep heeft gevorderd dat de loonvordering tot nihil wordt gematigd. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] in dienst was bij MB Parts en dat er geschilpunten zijn over de hoogte van het loon en de vakantiedagen. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [appellant] recht had op loon, maar had de vordering gematigd tot 50%. Het hof heeft in zijn arrest geoordeeld dat de loonvordering niet gematigd hoeft te worden en heeft de vordering tot uitbetaling van de vakantiedagen tot een lager bedrag toegewezen. De wettelijke verhoging is gematigd tot nihil, omdat MB Parts' standpunt verdedigbaar was. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter vernietigd en MB Parts veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon en de niet-genoten vakantiedagen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn toegewezen aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.324.287
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 9844455)
arrest van 27 augustus 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser in conventie, verweerder in reconventie
hierna te noemen: [appellant]
vertegenwoordigd door mr. S. Bocu
tegen
MB Parts Velddriel B.V.
die is gevestigd in Velddriel
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
hierna te noemen: MB Parts
vertegenwoordigd door mr. A.M. Boogaart

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het mondelinge vonnis, zoals vastgelegd in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak, dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, (hierna: de kantonrechter) op 12 december 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
  • een akte van MB Parts
  • een akte van [appellant] .
1.2
Partijen hebben het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] is in dienst geweest van MB Parts. Deze zaak gaat over de afwikkeling van het dienstverband. [appellant] vindt dat aan hem te weinig loon en vakantiedagen zijn uitbetaald. MB Parts ziet dat anders en vindt dat de loonvordering gematigd moet worden.
2.2
[appellant] heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, bij de kantonrechter gevorderd dat MB Parts aan hem over de periode januari 2020 tot en met april 2021 € 37.942,67 netto aan achterstallig salaris betaalt, en een bedrag van € 6.846,44 bruto aan niet-genoten vakantiedagen en dat een dwangsom wordt bepaald met betrekking tot aanmelding bij het pensioenfonds, storting afdrachten van achterstallige premies en afgifte van deugdelijke salarisspecificaties. MB Parts heeft als tegenvordering gevorderd dat [appellant] haar € 28.817,77 bruto terugbetaalt, met nevenvorderingen, omdat dit onverschuldigd is betaald.
2.3
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] aanspraak heeft op loon, maar heeft een deel van de loonvordering van [appellant] gematigd tot 50%. MB Parts is veroordeeld tot betaling van het bruto-equivalent van € 18.971,34 netto met de wettelijke verhoging van 10%, en tot betaling van een (eveneens gematigd) bedrag van € 3.473,22 =bruto aan niet-genoten vakantiedagen. De vordering van MB Parts tot terugbetaling van salaris is afgewezen (met uitzondering van het loon over het derde ziektejaar dat in hoger beroep niet meer aan de orde is).
2.4
Beide partijen hebben bezwaren (grieven) tegen dit vonnis geuit. Een belangrijk onderdeel daarvan is het oordeel van de kantonrechter over de matiging van de loonvordering. [appellant] vindt dat de kantonrechter ten onrechte tot matiging is overgegaan, terwijl MB Parts vindt dat de kantonrechter de loonvordering tot nihil had moeten matigen. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat het loon over de periode januari 2020 tot en met april 2021 alsnog volledig wordt toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep van MB Parts is dat [appellant] het salaris over de periode januari 2020 tot en met 1 december 2020 terugbetaalt. Ook is MB Parts het niet eens met de veroordeling tot uitbetaling van de vakantiedagen.

3.Het oordeel van het hof

de beslissing
3.1
Het hof zal beslissen de loonvordering niet zal worden gematigd. De vordering tot uitbetaling van de vakantiedagen wordt tot een lager bedrag toegewezen. De wettelijke verhoging wordt wel gematigd tot nihil. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.
de achtergrond van de zaak
3.2
Partijen hebben over de verschuldigdheid en omvang van het loon al diverse procedures gevoerd. Het hof heeft eerder een oordeel gegeven over de loonvordering over de periode van 23 april 2018 tot 1 januari 2020 [1] . In deze zaak gaat het om de loonvordering over de periode daarna, te weten vanaf 1 januari 2020 tot 1 december 2021.
3.3
MB Parts levert Mercedes-Benz onderdelen. Bij MB Parts zijn circa 8 mensen in dienst. [appellant] is van 9 augustus 2010 tot 1 december 2021 in dienst geweest bij MB Parts als verkoper binnendienst/buitendienst voor 38 uur per week. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor het Motorvoertuigen- en Tweewielerbedrijf van toepassing.
3.4
Op 26 april 2016 meldt [appellant] zich ziek. Bedrijfsarts [naam1] acht hem op 15 augustus 2017
“in principe weer volledig inzetbaar voor eigen werk conform conclusie Arbeidsdeskundige d.d 15-08-2017”.
3.5
[appellant] meldt zich toegenomen arbeidsongeschikt op 11 september 2017. Ook vraagt hij een second opinion bij een andere bedrijfsarts ( [naam2] ). [naam2] schrijft op 6 oktober 2017:
“Mijn inziens is de medische situatie veranderd tov. het spreekuur dd. 5.08.2017. Beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren zijn fors toegenomen …”.
3.6
MB Parts schorst [appellant] op 9 oktober 2017, neemt zijn zakelijke auto en telefoon in en blokkeert de toegang tot de zakelijke e-mail. De gemachtigde van [appellant] protesteert daartegen bij e-mailbericht van dezelfde dag:
“Cliënt is het dan ook niet eens met het feit dat u hem heeft geschorst en namens hem wijs ik u erop dat het initiatief hiertoe bij u ligt en dat de schorsing dus ook volledig voor uw rekening en risico komt. Dat betekent dat cliënt gewoon aanspraak maakt op zijn volledige loon en emolumenten gedurende de periode van schorsing. Cliënt is daarbij uitdrukkelijk bereid en beschikbaar werkzaamheden in het kader van re-integratie, conform de mogelijkheden die hij heeft in het kader van zijn arbeidsongeschiktheid. (…)”.
3.7
In januari 2018 legt het UWV MB Parts naar aanleiding van de WIA-aanvraag van [appellant] een loonsanctie op vanwege het niet ontvangen van aanvullingen op het re-integratieverslag. Uit het arbeidsdeskundig rapport van het UWV van 13 juni 2018 blijkt dat de loonsanctie daarna is gebaseerd op onvoldoende re-integratie-inspanningen tijdens ziekte door MB Parts. Het UWV is van oordeel dat de arbeidsdeskundige van MB Parts op inadequate wijze heeft geconcludeerd dat [appellant] vanaf 11 augustus 2017 geschikt was voor het volledige eigen werk (zie 3.4). De opgelegde loonsanctie duurt van 23 april 2018 tot 23 april 2019 (derde ziektejaar).
3.8
Bij beschikking van 21 mei 2019 oordeelt het UWV dat [appellant] vanaf 23 april 2019 volledig arbeidsgeschikt is voor het eigen werk en dus vanaf het einde van het derde ziektejaar geen WIA-uitkering krijgt. [appellant] tekent bezwaar aan tegen deze beslissing.
3.9
[appellant] vraagt een WW-uitkering aan. Bij beschikking van 17 juni 2019 wordt deze toegekend over de periode 23 april 2019 tot en met 22 april 2021.
3.1
In mei 2019 stuurt MB Parts aan [appellant] een eindafrekening van het dienstverband. Hierna corresponderen de gemachtigden van partijen over onder meer (de hoogte van) het salaris en voeren zij schikkingsonderhandelingen. [appellant] maakt aanspraak op loonbetaling na het derde ziektejaar. Op 11 december 2019 sommeert zijn gemachtigde MB Parts tot betaling van achterstallig salaris:
“Tevens heeft u hem vanaf 7 oktober 2017 geschorst. Dit komt voor rekening en risico van werkgever waardoor cliënt aanspraak blijft maken op 100% van zijn salaris. Na de WIA-beschikking hebt u cliënt ook niet meer opgeroepen voor werkzaamheden.”
3.11
De gemachtigde van MB Parts reageert op 18 december 2019:
“Tevens stelt u dat de heer [appellant] recht heeft op achterstallig loon na 23 april 2019…Vanaf 23 april 2019 bestaat er geen loonbetalingsplicht meer.”Op 27 december 2019 antwoordt de gemachtigde van [appellant] :
”Tevens is hij vanaf april 2019 bereid en beschikbaar om te zoeken naar passende werkzaamheden. (…) Belangrijk om hierbij te vermelden is het dat uw cliënt dhr. [appellant] heeft geschorst, waardoor mijn cliënt aanspraak blijft maken op zijn salaris.”
3.12
Omdat MB Parts niet tot betaling overgaat maakt [appellant] een bodemprocedure tegen MB Parts aanhangig bij de rechtbank Gelderland. Hij vordert achterstallig salaris, waaronder het loon over het derde ziektejaar.
3.13
Op 22 december 2020 verklaart het UWV het bezwaar van [appellant] tegen de beschikking van 21 mei 2019 over de arbeidsgeschiktheid (zie 3.8) ongegrond. [appellant] stelt beroep in.
3.14
Bij eindvonnis van 2 juni 2021 veroordeelt de kantonrechter in Arnhem MB Parts tot betaling van (onder meer) € 21.414,84 netto aan achterstallig salaris over de periode 1 november 2016 tot en met 31 december 2019. MB Parts stelt hoger beroep in tegen dit vonnis.
3.15
In juli 2021 laat de gemachtigde van [appellant] aan MB Parts weten dat hij een kort geding procedure zal starten om zijn achterstallige salaris vanaf januari 2020 tot en met dat moment te vorderen.
3.16
Bij brief van 8 juli 2021 reageert de gemachtigde van MB Parts daarop: “
Ik wil eerst kijken of er voor u en mijn cliënte een momentum bereikt kan worden om het dossier op te lossen. Ik kan niet voor uw cliënt spreken, doch het komt mij zo voor dat voortduren van het conflict voor niemand bevorderlijk is. Het is zeker mogelijk dat u denkt dat enkel het einde van het dienstverband nog zin heeft en laat u mij weten als u deze mening bent toegedaan. MB Parts wil in ieder geval in gesprek met uw cliënt en wil zich daarin laten bijstaan. Zij nodigt dan ook uw cliënt uit op dinsdag 3 augustus 2021 om 13:00 uur op ons kantoor (…) Aan uw cliënt heb ik de volgende vragen (…)
3.17
In reactie hierop antwoordt de gemachtigde van [appellant] op 9 juli 2021 dat [appellant] niet bereid is nog langer te wachten met het starten van een kort geding procedure, nu de uitspraak in de bodemprocedure er ligt en uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Ook schrijft hij dat [appellant] open staat voor een minnelijke regeling en dat hij graag een deugdelijk voorstel verneemt om het geschil op te lossen, maar dat [appellant] niet zal afwijken van zijn vordering tot het betalen van achterstallig salaris.
3.18
Bij brief van 13 juli 2021 schrijft de gemachtigde van MB Parts: “
Loonstop. Aangezien er tot op heden geen antwoord en opheldering wordt gegeven aan hetgeen in de brief van 8 juli jl. is gesteld, kan cliënte niet anders dan vanaf heden de loonstop toe passen. Deze houding en opstelling van uw cliënt is wel typerend voor de eerste indruk die uit het (nog niet volledige) dossier naar voren komt. Het lijkt mij raadzaam dat uw cliënt deze houding en opstelling in heroverweging neemt en ik verzoek u dan ook bij uw cliënt dringend het verzoek neer te leggen 3 augustus a.s. op gesprek te komen (…)”
3.19
Bij brief van 15 juli 2021 antwoordt de gemachtigde van [appellant] : “
Gelet op bovenstaande (waarin de gemachtigde heeft uiteengezet dat [appellant] nog steeds beschikbaar en bereid is om zijn werkzaamheden te verrichten en [appellant] volledig arbeidsgeschikt is) kan mijn cliënt de loonstop niet plaatsen nu hij beschikbaar en bereid is om zijn werkzaamheden te verrichten en daartoe volledig arbeidsgeschikt is. Aanvullend wijs ik u erop dat de schorsing nog steeds van kracht is en dit voor rekening en risico van uw cliënte komt. Afsluitend erkent u met het opleggen van de loonstop dat er salaris is verschuldigd. Na een gewezen vonnis is dit ook moeilijk te ontkennen. Cliënt vraag zich dan ok af waarom het vonnis maar niet wordt voldaan? Ik verzoek uw cliënte om het (achterstallige) salaris en overige toegewezen vorderingen zo spoedig mogelijk te betalen. Cliënt zal niet deelnemen aan een gesprek om te praten over een minnelijke regeling op 3 augustus 2021. De uitspraak ligt er en is overduidelijk; cliënt is niet bereid om van het vonnis af te wijken (…)
Cliënt is slechts bereid om te praten over een beëindiging van zijn dienstverband als zijn achterstallige salaris en de overige vorderingen zijn betaald; laat uw cliënte dan ook eerst haar bereidheid tonen om de situatie op te lossen door te voldoen aan het gerechtelijke vonnis.”
3.2
In augustus 2021 spant [appellant] een kort gedingprocedure aan tegen MB Parts, waarin hij het loon vordert over de periode vanaf 1 januari 2020. Bij vonnis in kort geding van 8 september 2021 verklaart de voorzieningenrechter [appellant] niet-ontvankelijk in zijn loonvordering over de periode van 1 januari 2020 tot 22 april 2021 vanwege het ontbreken van spoedeisend belang, omdat [appellant] tot 23 april 2021 inkomen uit een WW-uitkering heeft. De voorzieningenrechter oordeelt de loonstop niet rechtsgeldig en veroordeelt MB Parts om aan [appellant] te betalen het salaris vanaf 23 april 2021 tot het einde van het dienstverband.
3.21
MB Parts dient in augustus 2021 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in bij de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant.
3.22
Op 13 oktober 2021 trekt [appellant] zijn beroep tegen de UWV-beslissing over zijn WIA-aanvraag in (zie 3.13).
3.23
Bij beschikking van 29 oktober 2021 ontbindt de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant de arbeidsovereenkomst per 1 december 2021 zonder toekenning van de door hem verzochte billijke vergoeding aan [appellant] . [appellant] gaat van deze beschikking in hoger beroep. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter op 25 augustus 2022.
3.24
Bij arrest van 22 oktober 2022 in het hoger beroep tegen de onder 3.14 genoemde uitspraak oordeelt dit hof dat [appellant] aanspraak heeft op loondoorbetaling in het derde ziektejaar en na 23 april 2019. MB Parts wordt veroordeeld tot betaling van salaris vanaf 23 april 2018 tot en met 31 december 2019.
de geschilpunten
3.25
De volgende onderwerpen houden partijen verdeeld:
I. moet de loonvordering gematigd worden?
II. hoeveel moet er nog afgerekend worden aan niet-genoten verlofuren en moet dit bedrag gematigd worden?
III. welk percentage aan wettelijke verhoging is toewijsbaar?
IV. moet er een dwangsom worden opgelegd?
Het hof zal deze onderwerpen hierna achtereenvolgens behandelen.
I. matiging loonvordering
3.26
Het hof stelt de volgende uitgangspunten voorop. Over de loonvordering tot 31 december 2019 is bij het onder 3.24 genoemde arrest onherroepelijk beslist. Het gaat nu dus om het loon vanaf 1 januari 2020 tot 1 december 2021, per welke datum de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Het hof onderscheidt hierin twee periodes:
(i) periode 1 januari 2020 tot 23 april 2021[appellant] heeft over deze periode geen loon ontvangen, omdat hij in zijn loonvordering in kort geding niet-ontvankelijk is verklaard (zie 3.20). Hij heeft in deze periode inkomen uit een WW-uitkering genoten. [appellant] berekent het achterstallig loon over deze periode op € 37.942,67. Die berekening is door MB Parts niet betwist zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. De kantonrechter heeft in de bestreden uitspraak geoordeeld dat [appellant] aanspraak heeft op achterstallig loon over deze periode (ro. 3.2 van het bestreden vonnis). MB Parts heeft daartegen in het incidenteel hoger beroep geen grief gericht, zodat ook dit uitgangspunt in hoger beroep vaststaat.
(ii) periode 23 april 2021 tot 1 december 2021Op grond van het kort gedingvonnis heeft MB Parts aan [appellant] over deze periode € 22.142,22 aan achterstallig salaris betaald.
3.27
MB Parts heeft zich beroepen op matiging van de loonvordering over de beide periodes op grond van artikel 6:248 lid 2 BW. Dit artikel bepaalt dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechter is op grond van deze bepaling ook bevoegd om een vordering tot doorbetaling van loon te matigen [2] . Bij de beantwoording van de vraag of daartoe aanleiding bestaat dient de rechter dezelfde maatstaven te hanteren als in de rechtspraak voor de toepassing van art. 7:680a BW zijn ontwikkeld. De rechter is zowel op grond van art. 6:248 lid 2 BW (gehele of gedeeltelijke ontzegging van de aanspraak op loonbetaling) als op grond van art. 7:680a BW (loonmatiging) slechts bevoegd een vordering tot doorbetaling van loon te matigen indien toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. De rechter moet met terughoudendheid van deze bevoegdheid gebruik maken en in zijn oordeel motiveren dat rekening is gehouden met alle bijzonderheden van het geval die maken dat toewijzing van de (volledige) loonvordering onaanvaardbaar is. Enkel de lange duur van een procedure is in beginsel onvoldoende om een beroep op matiging te kunnen honoreren [3] . Ditzelfde geldt voor de enkele onevenredigheid tussen de duur van het dienstverband en de hoogte van de loondoorbetalingsplicht [4] . Er moet dus sprake zijn van bijkomende omstandigheden.
3.28
De kantonrechter heeft de loonvordering ten aanzien van periode (i) gematigd tot 50% en daarvoor twee argumenten genoemd:
- [appellant] heeft een WW-uitkering ontvangen
- MB Parts heeft pas in augustus 2021 een ontbindingsverzoek ingediend.
Beide partijen zijn het niet met de matiging eens. [appellant] vindt dat in het geheel niet gematigd kan worden en dat de genoemde argumenten de matiging niet kunnen dragen. MB Parts vindt dat er reden is om de loonvordering te matigen tot nihil: [appellant] heeft lange tijd volgehouden dat hij volledig arbeidsongeschikt was, terwijl hij dit niet was, hij heeft niet meegewerkt om de schade te beperken en de kwestie op te lossen, en er is sprake van onevenredigheid tussen de door [appellant] gewerkte periodes en de periode waarover loon moet worden doorbetaald.
3.29
Het hof is met [appellant] van oordeel dat de door de kantonrechter genoemde argumenten geen aanleiding zijn voor matiging van de loonvordering. Het feit dat [appellant] inkomsten heeft over de periode waarover de loonvordering zich uitstrekt kan in zijn algemeenheid een relevante omstandigheid zijn, maar in dit geval gaat het om inkomsten uit algemene middelen een WW-uitkering, en [appellant] heeft aangetoond dat hij deze moet terugbetalen als de loonvordering wordt toegewezen door middel van een schriftelijke mededeling van het UWV met die strekking. Ook in het feit dat MB Parts pas in augustus 2021 een ontbindingsverzoek heeft ingediend ziet het hof geen aanleiding tot matiging. Het is eerder andersom: doordat MB Parts de arbeidsovereenkomst ook na het verstrijken van het opzegverbod na drie jaar arbeidsongeschiktheid zolang heeft laten voortbestaan heeft zij meegewerkt aan een lange duur van de loonvordering. Het hof begrijpt dat de houding van [appellant] ten aanzien van zijn arbeidsongeschiktheid voor onduidelijkheid heeft gezorgd bij MB Parts. [appellant] stelde zich namelijk ook na afloop van het derde ziektejaar op het standpunt dat hij arbeidsongeschikt was en vocht het andersluidende oordeel van het UWV aan. Pas door intrekking van zijn beroep op 13 oktober 2021 heeft [appellant] zijn standpunt daarover gewijzigd. Daar staat echter tegenover dat [appellant] zich (in elk geval) vanaf december 2019 consequent op het standpunt heeft gesteld dat hij aanspraak had op salaris. Het hof verwijst naar de brief van zijn advocaat van 11 december 2019 (3.10.) en de gebeurtenissen daarna. [appellant] heeft zelfs herhaaldelijk die aanspraak in procedures in rechte aanhangig gemaakt. MB Parts kon dus rekening houden met de mogelijkheid dat de loonvordering zou worden toegewezen en had veel eerder stappen kunnen zetten om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Dat zij dat niet heeft gedaan komt voor haar risico. Gelet hierop maakt de lange duur waarover de loonvordering zich uitstrekt, afgezet tegen de tijd waarin [appellant] heeft gewerkt (ook volgens MB Parts in elk geval van 2010 tot februari 2015 volledig) niet dat toewijzing daarvan onaanvaardbare gevolgen heeft. De omstandigheid dat MB Parts een kleine werkgever is en dat zij na het derde ziektejaar geen vergoeding vanuit haar ziekteverzuimverzekering heeft ontvangen maakt dat niet anders. MB Parts heeft ook niet gesteld dat zij, ondanks haar geringe omvang, de loonvordering niet zou kunnen dragen.
3.3
MB Parts voert in hoger beroep nog een aantal andere omstandigheden aan die een beroep op matiging volgens haar rechtvaardigen. Zij benoemt dan vooral de problemen die zich na de ziekmelding in 2016 en in het kader van de re-integratie hebben voorgedaan. Volgens MB Parts heeft [appellant] zich ten onrechte als ziek voorgedaan en heeft hij niet voldoende gedaan om de schade te beperkten. Het hof verwijst in dit verband allereerst naar wat het heeft overwogen in zijn arrest uit 2022 onder rechtsoverweging 3.23 en verder. Daarin is opgenomen dat [appellant] zich na de schorsing oktober 2017 meteen bereid heeft verklaard om te werken. Dat het niet voor de bedongen arbeid gold maakt in dit geval niet uit, zoals het hof heeft uiteengezet. Hoewel, zoals hiervoor is overwogen, het hof begrijpt dat de tegenstelling tussen het oordeel van het UWV en de eigen visie van [appellant] over zijn arbeidsongeschiktheid voor MB Parts belemmerend werkte in het re-integratieproces, had MB Parts ook van haar kant stappen kunnen zetten om meer duidelijkheid te krijgen over zijn arbeidsongeschiktheid door inschakeling van de bedrijfsarts. Uit het feit dat [appellant] uiteindelijk zijn beroep tegen het oordeel van het UWV heeft ingetrokken kan niet worden afgeleid dat hij voor die tijd arbeidsongeschiktheid fingeerde of dat hij MB Parts bewust op het verkeerde been heeft gezet, zoals MB Parts suggereert. Tot slot rechtvaardigt het feit [appellant] geen wedertewerktstelling heeft gevorderd ook geen matiging. Zoals in het eerdere arrest is overwogen heeft MB Parts onduidelijkheid laten bestaan over de duur van de schorsing. Maar los daarvan heeft [appellant] steeds aanspraak op loon gemaakt en lag het veeleer voor de hand dat MB Parts schadebeperkende maatregelen nam, zoals hiervoor is overwogen.
3.31
Hiervoor is vooropgesteld dat de rechter de bevoegdheid tot matiging terughoudend moet toepassen. Het gaat hier immers om loon ten behoeve van het levensonderhoud van de werknemer. Gegeven deze strenge maatstaf oordeelt het hof dat, gelet op alle omstandigheden zoals hiervoor besproken, toewijzing van de loonvordering in dit geval niet tot onaanvaardbare gevolgen leidt.
II. niet genoten vakantiedagen
3.32
De kantonrechter heeft een bedrag van € 3.473,22 aan niet-genoten vakantiedagen toegewezen. De vordering die [appellant] in dat verband had berekend op € 6.846,44 heeft de kantonrechter met 50% gematigd. Beide partijen zijn het hier niet mee eens. [appellant] vanwege de toegepaste matiging, MB Parts omdat zij vindt dat de berekening van [appellant] niet juist is.
3.33
Het bezwaar van [appellant] slaagt. Nu er geen aanleiding is voor matiging van de loonvordering geldt dat evenzeer voor de vordering voor niet-genoten verlofuren. Het hof verwijst naar wat hiervoor is overwogen.
3.34
Tussen partijen staat vast dat [appellant] jaarlijks aanspraak heeft op 160 wettelijke en 23 bovenwettelijke vakantie uren. Hij vordert, verwijzend naar een door een extern bureau opgemaakte berekening, de volgende uren:
tot 1 maart 2021- 160 wettelijke vakantie uren (over 1 jaar)
- 160bovenwettelijke vakantie uren (over 5 jaar)
320 x uurloon € 18,23 x 1,08 vakantietoeslag = € 6.300,29
maart 2021 - 13,33 wettelijke vakantie uren
- 2,67 bovenwettelijke vakantie uren
april 2021 - 9,78 wettelijke vakantie uren
- 1,96bovenwettelijke vakantie uren
27,74 x uurloon € 18,23 x 1,08 vakantietoeslag
= € 546,15
Totaal € 6.846,44
3.35
MB Parts voert allereerst aan dat de wettelijke vakantie uren uit de periode tot 2020 per 1 juli 2021 zijn komen te vervallen. Het hof passeert dit verweer omdat MB Parts niet stelt dat zij heeft voldaan aan haar zorg- en informatieverplichting om [appellant] daadwerkelijk in staat te stellen om zijn recht op vakantie met behoud van loon uit te oefenen, dit terwijl volgens de eigen stellingen van MB Parts [appellant] ondanks zijn ziekte in staat was vakantie op te nemen [5] . Aan wettelijke vakantiedagen is daarom, conform de verder niet betwiste berekening van [appellant] , toewijsbaar € 3.605,14 (183,11 x € 18,23 x 1,08).
3.36
MB Parts beroept zich verder op artikel 7 van de arbeidsovereenkomst. Daarin staat dat de werknemer maximaal vijf vakantiedagen mag doorschuiven naar een volgend jaar tenzij de werkgever daarvoor schriftelijk akkoord geeft. [appellant] stelt dat dit in strijd is met het dwingend recht. Dit geldt echter slechts ten aanzien van de regeling van wettelijke vakantiedagen. Voor de bovenwettelijke vakantiedagen is deze afspraak wel geldig. Dat betekent dat het verweer van MB Parts ten aanzien van de bovenwettelijke vakantiedagen wordt gehonoreerd en de aanspraak wordt toegewezen tot het door MB Parts berekende, en door [appellant] niet betwiste, aantal van 40 uur over 2020 en 26,33 over 2021, totaal 69,33 uur. Het hof zal toewijzen een bedrag van € 1.365,- (69,33 x € 18,23 x 1,08).
3.37
Het voorgaande betekent dat aan niet genoten verlofuren een bedrag van € 4.970,14 toewijsbaar is.
III. wettelijke verhoging
3.38
MB Parts is door de kantonrechter veroordeeld tot betaling van 10% wettelijke verhoging over de loonvordering. [appellant] is het met deze matiging niet eens en stelt dat het de volledige wettelijke verhoging van 50% is verschuldigd. Volgens MB Parts moet de wettelijke verhoging worden gematigd tot nihil.
3.39
Het hof ziet aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot nihil, omdat het weliswaar onjuist is dat MB Parts het loon niet heeft betaald maar haar standpunt daarin wel verdedigbaar was en de vertraging in uitbetaling al gecompenseerd wordt door de verschuldigde wettelijke rente. Daarom heeft [appellant] geen belang bij bespreking van zijn grief over de wettelijke rente over de wettelijke verhoging.
IV. dwangsommen
3.4
[appellant] vindt dat de kantonrechter ten onrechte geen dwangsommen heeft verbonden aan de veroordelingen met betrekking tot de pensioenvordering en de afgifte van salarisspecificaties. Het hof wijst deze vordering eveneens af, omdat [appellant] zijn belang daarbij, tegenover de met stukken onderbouwde stelling van MB Parts dat zij aan de veroordelingen heeft voldaan, onvoldoende heeft onderbouwd.
Conclusie
3.41
Het principaal beroep slaagt grotendeels en het incidenteel beroep slaagt gedeeltelijk. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen. Dat geldt ook voor de beslissing van de proceskosten omdat MB Parts grotendeels in het ongelijk wordt gesteld.
3.42
MB Parts wordt als de in het ongelijk gestelde partij eveneens veroordeeld in de proceskosten in het principaal hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening [6] . Het hof bepaalt dat elke partij in het incidenteel hoger beroep zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder voor een deel gelijk hebben gekregen.
3.43
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing in het principaal en het incidenteel hoger beroep

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van 12 december 2022 van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem;
4.2
veroordeelt MB Parts om aan [appellant] , onder afgifte van (nieuwe) loonstroken en jaaropgaven, te betalen:
- het bruto equivalent van een bedrag van € 37.942,67 netto aan achterstallig loon over de periode 1 januari 2020 tot 1 december 2021
- een bedrag van € 4.970,14 bruto aan niet genoten vakantiedagen,
beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
4.3
veroordeelt MB Parts tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 693,- aan griffierecht
€ 131,18 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan MB Parts
€ 1.494,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (3 procespunten)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in het principaal hoger beroep:
€ 783,- aan griffierecht
€ 132,28 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan MB Parts
€ 1.531,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (1 procespunt x appeltarief III)
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4
bepaalt dat iedere partij in hoger beroep de eigen kosten draagt in het incidenteel hoger beroep;
4.5
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, A.A. van Rossum en A.J.J. van Rijen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:202:8672
2.HR 11 juli 2008, LJN BD2408, NJ 2008, 418
3.HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9867
4.HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1532
5.HR 23 juni 2023: ECLI:NL:HR:2023:955
6.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853