ECLI:NL:HR:2023:955

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/03486
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van de werkgever bij uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen en verjaringstermijnen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de verplichtingen van een werkgever met betrekking tot de uitbetaling van opgebouwde, maar niet-genoten vakantiedagen. De zaak betreft een werkgever die in cassatie is gegaan tegen eerdere beschikkingen van het gerechtshof Den Haag. De werknemer had geen verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal R.H. de Bock had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de feiten en het procesverloop zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal overgenomen. De centrale vraag in deze zaak was of de werkgever gehouden was tot uitbetaling van vakantiedagen die de werknemer had opgebouwd maar niet had opgenomen. Het hof had overwogen dat de werkgever verplicht is om de werknemer in staat te stellen zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te oefenen. Dit is in lijn met de Europese richtlijn 2003/88 en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De Hoge Raad oordeelde dat de werkgever onvoldoende had aangetoond dat hij aan zijn zorg- en informatieverplichting had voldaan, waardoor de vordering van de werknemer niet was verjaard. De Hoge Raad heeft het beroep van de werkgever verworpen en hem in de kosten van het geding veroordeeld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/03486
Datum23 juni 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[werkgever], handelend onder de naam [advocaten en belastingadviseurs],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [werkgever],
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
[werknemer],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [werknemer],
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 8599048 EJ VERZ 20-84958 van de kantonrechter te Leiden van 25 november 2020;
b. de beschikkingen in de zaak 200.291.706/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 november 2021 en 21 juni 2022.
[werkgever] heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[werknemer] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [werkgever] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en het procesverloop zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2 en 3. Kort gezegd gaat het in deze zaak om de vraag of [werkgever] gehouden is tot uitbetaling van vakantiedagen die [werknemer] gedurende zijn dienstverband heeft opgebouwd maar niet heeft opgenomen.
2.2
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking [1] onder meer het volgende overwogen over het vervallen of verjaren van wettelijke vakantiedagen in het licht van art. 7 Richtlijn 2003/88 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd [2] (hierna: Richtlijn 2003/88) en art. 31 lid 2 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest):
“5.13 Vanuit de gedachte dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet verloren mag gaan zonder dat de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van dat recht gebruik te maken, en dat de werknemer als de zwakkere partij binnen het dienstverband moet worden beschouwd, heeft het Hof van Justitie in zijn Max Planck-arrest overwogen dat uit art. 7 van de richtlijn voor de werkgever de verplichting voortvloeit de werknemer in staat te stellen om dat recht uit te oefenen. [voetnoot hof: HvJEU 6 november 2018, zaak C-684/16, ECLI:EU:C:2018:874 (Max-Planck-Gesellschaft), punten 35, 40, 41 en 44. Vgl. HJvEU 6 november 2018, zaak C-619/16, ECLI:EU:C:2018:872 (Kreuziger).] Meer in het bijzonder heeft het Hof van Justitie over deze verplichting het volgende geoordeeld:
‘45. (...) de werkgever [is], gelet op het verplichte karakter van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en teneinde de nuttige werking van artikel 7 van richtlijn 2003/88 te verzekeren, met name gehouden om er concreet en in alle transparantie voor te zorgen dat de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen, en hem er zo nodig formeel toe aan te zetten dat te doen. Daarbij dient hij de werknemer erover te informeren ‒ op precieze wijze en tijdig, zodat die vakantie de betrokkene nog de rust en ontspanning kan bieden waaraan zij wordt geacht bij te dragen ‒ dat hij de vakantie die aan het einde van de referentieperiode of van een toegestane overdrachtsperiode niet is opgenomen, verliest.
46. De bewijslast dienaangaande rust op de werkgever (...). Als hij niet kan bewijzen alle zorgvuldigheid te hebben betracht die nodig is om de werknemer daadwerkelijk in staat te stellen de jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen waarop hij recht had, moet worden geoordeeld dat het verval van het recht op die vakantie aan het einde van de referentieperiode of van de toegestane overdrachtsperiode en, ingeval het dienstverband wordt beëindigd, de overeenkomstige niet-betaling van een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie, respectievelijk artikel 7, lid 1, en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 schenden. (…)’
(…)
5.19
Het meest verstrekkende betoog van [werknemer] ten aanzien van de wettelijke vakantiedagen is dat art. 7:642 BW buiten toepassing moet blijven. Het hof is van oordeel dat dit betoog juist is. Immers, anders dan art. 7:640a BW, laat art. 7:642 BW geen ruimte voor het (uitzonderings)geval waarin de vordering tot toekenning van vakantiedagen niet verjaart doordat de werknemer gedurende de vijfjaarstermijn niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Ook in dat geval, met andere woorden, brengt het bepaalde in art. 7:642 BW mee dat de vordering verjaart door verloop van vijf jaar na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan. Dit valt niet te rijmen met
‘het beginsel dat is neergelegd in artikel 7 van richtlijn 2003/88 en in artikel 31, lid 2, van het Handvest, op grond waarvan een verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode niet kan vervallen, indien de werknemer zijn vakantie niet heeft kunnen opnemen.’ [voetnoot hof: HvJEU 29 november 2017, zaak C-214/16, ECLI:EU:C:2017:914, punt 56 (King). Vgl. HvJEU 6 november 2018, zaak C-684/16, ECLI:EU:C:2018:874 (Max-Planck-Gesellschaft), punt 54.]
Art. 7:642 BW levert daarom een 'nationale regeling' op die niet zodanig kan worden uitgelegd dat zij verenigbaar is met art. 7 van de richtlijn en art. 31 lid 2 Handvest, zodat ingevolge laatstgenoemde bepaling
‘de nationale rechter die kennisneemt van een geschil tussen een werknemer en zijn vroegere particuliere werkgever, die nationale regeling buiten toepassing moet laten en erop moet toezien dat de werknemer, als de werkgever niet kan aantonen alle zorgvuldigheid te hebben betracht die nodig is om hem daadwerkelijk in staat te stellen de hem krachtens het Unierecht toekomende jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen, zijn verworven rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet kan verliezen, net zomin als ‒ bij beëindiging van het dienstverband ‒ de daarmee verbonden financiële vergoeding voor niet-opgenomen vakantie, die in dat geval rechtstreeks door de betrokken werkgever moet worden betaald.’ [voetnoot hof: HvJEU 6 november 2018, zaak C-684/16, ECLI:EU:C:2018:874 (Max-PIanck-Gesellschaft), punt 81.]
5.2
Aangezien [werkgever] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat hij jegens [werknemer] aan zijn zorg- en informatieverplichting heeft voldaan, moet het hof art. 7:642 BW hier (wat de wettelijke vakantiedagen betreft) buiten toepassing laten. [werknemer] aanspraak op niet-genoten wettelijke vakantiedagen is dus niet verjaard.”

3.Beoordeling van de middelen

3.1.1
Onderdeel 3.3 van middel I klaagt dat het hof in rov. 5.20 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat uit het Max-Planck-arrest [3] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) niet volgt dat als de werkgever niet voldoet aan zijn in rov. 5.20 vermelde zorg- en informatieverplichting, de in art. 7:642 BW vermelde rechtsvordering niet zou verjaren.
3.1.2
Het hof heeft in rov. 5.19-5.20 van zijn tussenbeschikking geoordeeld dat [werkgever] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat hij jegens [werknemer] aan zijn zorg- en informatieverplichting uit art. 7 Richtlijn 2003/88 en art. 31 lid 2 Handvest heeft voldaan, zodat hij [werknemer] niet daadwerkelijk in staat heeft gesteld zijn recht op vakantie met behoud van loon uit te oefenen. Zoals hierna in 3.2 wordt overwogen, wordt dit oordeel in cassatie tevergeefs bestreden.
In het arrest LB [4] heeft het HvJEU geoordeeld dat art. 7 Richtlijn 2003/88 en art. 31 lid 2 Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat een werknemer over een referentieperiode heeft verworven, verjaart aan het einde van een periode van drie jaar die begint te lopen aan het einde van het jaar waarin dit recht is ontstaan, wanneer de werkgever de werknemer niet daadwerkelijk in staat heeft gesteld om dit recht uit te oefenen.
Er kan redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat hetzelfde geldt voor een verjaringstermijn van vijf jaar. Uit het voorgaande volgt dat het hof in dit geval terecht art. 7:642 BW buiten toepassing heeft gelaten. De klacht faalt daarom.
3.2
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [werkgever] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werknemer] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
23 juni 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 16 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2386.
2.Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd,
3.HvJEU 6 november 2018, zaak C-684/16, ECLI:EU:C:2018:874 (Max-Planck-Gesellschaft).
4.HvJEU 22 september 2022, zaak C-120/21, ECLI:EU:C:2022:718 (LB), punt 57.