ECLI:NL:HR:2010:BL1532
Hoge Raad
- Cassatie
- D.H. Beukenhorst
- O. de Savornin Lohman
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- W.A.M. van Schendel
- F.B. Bakels
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Ontslag op staande voet en matiging van loonvordering in het arbeidsrecht
In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] en [verweerder] over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet en de daaropvolgende loonvordering. [Eiser] was sinds 4 februari 2004 in dienst bij [verweerder], die op 22 maart 2005 de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindigde. [Eiser] vorderde in een procedure bij de kantonrechter doorbetaling van zijn loon, terwijl [verweerder] in reconventie een verklaring voor recht vroeg dat het ontslag rechtsgeldig was. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag niet rechtsgeldig was en veroordeelde [verweerder] tot doorbetaling van het loon van [eiser] vanaf de ontslagdatum, met wettelijke verhoging en rente. In hoger beroep bevestigde het hof dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, maar matigde de loonvordering tot 26 weken, omdat ongematigde toewijzing tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. [Eiser] ging in cassatie tegen deze matiging.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende terughoudendheid had betracht bij de matiging van de loonvordering. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat bij matiging van een loonvordering de rechter alle bijzonderheden van het geval moet overwegen en dat de motivering van het hof niet voldeed aan de vereisten. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van ontslagen op staande voet en de daaropvolgende loonvorderingen, waarbij de rechter een zorgvuldige afweging moet maken van de omstandigheden van het geval.