ECLI:NL:GHARL:2024:534

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
200.321.896/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van accountant en advocaat; vorderingen afgewezen wegens verjaring en ontbreken van schade

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hebben appellanten, bestaande uit een aantal vennootschappen en hun aandeelhouders, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had hun vorderingen afgewezen, die betrekking hadden op beroepsaansprakelijkheid van een accountant en een advocaat. De appellanten stelden dat de geïntimeerden tekortgeschoten waren in hun zorgplicht, wat hen schade had berokkend. De kern van de zaak draait om de vraag of de vorderingen van de appellanten toewijsbaar zijn, waarbij het hof zich richtte op de relevante feiten en de juridische context van de aansprakelijkheid.

Het hof constateert dat de rechtbank de vorderingen had afgewezen op basis van onduidelijkheid over de stellingen van de appellanten en het ontbreken van bewijs voor de gestelde schade. In hoger beroep hebben de appellanten geprobeerd hun vorderingen beter te onderbouwen, maar het hof oordeelt dat de vorderingen nog steeds niet toewijsbaar zijn. Het hof wijst op de verjaring van de vorderingen, aangezien de appellanten al in 2014 op de hoogte waren van de feiten die aan hun vorderingen ten grondslag lagen. De appellanten hebben niet tijdig actie ondernomen, waardoor hun vorderingen zijn verjaard.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten tot betaling van de proceskosten van de geïntimeerden. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie in aansprakelijkheidszaken en de noodzaak voor appellanten om hun vorderingen duidelijk en onderbouwd te formuleren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.321.896/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 530766
arrest van 23 januari 2024
in de zaak van

1.[appellant1] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2. [appellante2],
die woont in [woonplaats1] ,

3. [appellante3] Holding B.V.,

die is gevestigd in [vestigingsplaats]
4. [appellante4] Schildersbedrijf B.V.,
die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
5. [appellante5] Renovatiebedrijven B.V.,
die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
6. [appellante6] Reinigingswerken B.V.,
die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
7. [appellante7] Pensioen B.V.,
die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna samen:
[appellanten],
advocaat: mr. V.O. Agterberg te Utrecht,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats2] ,
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats3] ,
3. De besloten vennootschap [geïntimeerde3] B.V.,
die is gevestigd in Hilversum,
4. De besloten vennootschap [geïntimeerde4] B.V.,
die is gevestigd in Hilversum,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden,
hierna samen:
[geïntimeerden]en ieder afzonderlijk
[geïntimeerde1],
[geïntimeerde2],
[geïntimeerde3]en
[geïntimeerde4],
advocaat: mr. J.J. Vetter te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

Naar aanleiding van het arrest van 1 augustus 2023 heeft op 30 november 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellanten] vinden dat [geïntimeerden] zijn tekortgeschoten in hun zorgplicht als advocaat en/of accountant, waardoor zij schade hebben geleden. Zij vorderen dat het hof uitspreekt (‘voor recht verklaart’) dat [geïntimeerden] ieder onrechtmatig hebben gehandeld (dan wel tekort zijn geschoten in hun zorgplicht) jegens elk van hen en de daardoor geleden en nog te lijden schade moeten vergoeden. Zij vorderen ook dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat en worden veroordeeld in de proceskosten.
2.2
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
2.3 Het hof zal oordelen dat de vorderingen van [appellanten] niet toewijsbaar zijn. Dat wordt hierna uitgelegd. Het hof zal eerst de relevante feiten vermelden en daarna de vorderingen van [appellant1] en het verweer van [geïntimeerden] tegen die vorderingen bespreken.

3.De relevante feiten

3.1
Appellanten 3 tot en met 7 (hierna respectievelijk: [appellante4] Schildersbedrijf,
[appellante5] Renovatiewerken, [appellante6] Reinigingswerken en [appellante7] Pensioen) behoren tot het [appellant1] -concern. De grondlegger van dit concern was de heer [naam1] (hierna: [naam1] ), vader van appellant 1 (hierna: [appellant1] ) en schoonvader van appellant 2 (hierna: [naam2] ). [naam1] had ook nog een dochter, [naam3] , de zus van [appellant1] . [naam1] is op 1 juli 2017 overleden. Ten tijde van diens overlijden waren de aandelen van appellant 3 (hierna: [appellante3] Holding) voor 50% in handen van [appellant1] en voor 50% in handen van [naam3] . De aandelen in [appellante7] Pensioen werden voor 50% gehouden door [naam1] en voor 50% door [appellant1] . [appellante3] Holding was (direct of indirect) de enige aandeelhouder van de andere tot het concern behorende vennootschappen.
3.2
Na het overlijden van [naam1] zijn diverse procedures gevoerd tussen [appellant1] en [naam3] , onder meer over de verdeling van de nalatenschap, de zeggenschap over het [appellant1] -concern en de waardering van de aandelen in [appellante3] Holding. Ook is een ontslagprocedure gevoerd tussen [appellante6] Reinigingswerken en [naam3] , die bij die vennootschap in dienst was en een procedure tussen [appellante3] Holding en [naam3] over een door [appellante3] Holding tegen [naam3] ingestelde vordering uit rekening-courant.
3.3
[geïntimeerde1] is (middellijk) aandeelhouder van [geïntimeerde3] . Hij is AA accountant. Vanuit deze vennootschap hield hij zich bezig met accountancy, belastingadvies en managementadvies. Daarnaast was [geïntimeerde1] advocaat. Zijn werkzaamheden als advocaat verrichtte [geïntimeerde1] vanuit een eenmanszaak.
[geïntimeerde2] is bestuurder en aandeelhouder van [geïntimeerde4] . Deze vennootschap houdt zich bezig met administratieve dienstverlening en belastingadvies.
[geïntimeerde4] en [geïntimeerde3] werken nauw samen. Zij zijn gevestigd in hetzelfde kantoorpand.
3.4
In het verleden hebben zowel [geïntimeerde1] als [geïntimeerde2] werkzaamheden op het gebied van accountancy en administratieve dienstverlening verricht voor de diverse vennootschappen van het [appellant1] -concern. Ook hebben zij fiscale werkzaamheden verricht voor [appellant1] , [appellante2] en [naam1] [geïntimeerde1] heeft als advocaat werkzaamheden verricht voor het [appellant1] -concern en heeft [naam1] geadviseerd.
3.5
In een brief van 10 oktober 2013 van [naam1] aan [geïntimeerde3] ter attentie van [geïntimeerde1] schrijft [naam1] onder meer:

Hierbij delen wij u mede dat onze langdurige samenwerking welke t.g.v. afwijkende inzichten helaas ten einde is gekomen.(…)Verder willen wij in het bezit komen van de jaarstukken 2012, waarvan U meldde dat deze gereed waren.”
3.6
De advocaat van [appellanten] heeft [geïntimeerde1] , [geïntimeerde3] en
[geïntimeerde4] in brieven aan hen van 31 oktober 2019 aansprakelijk gesteld voor de door [appellanten] ten gevolge van hun handelwijze geleden schade. In de brief aan [geïntimeerden] is daarover vermeld:

Door uw handelswijze (onder meer als accountant en advocaat) hebben cliënten aanzienlijke schade geleden hierbij verwijzen cliënten onder meer naar de door u opgemaakte foutieve
jaarrekeningen/jaarstukken, foutieve pensioensregelingen en de verwerking daarvan. Alsmede de opmaak van de foutieve rekeningcourant van mevrouw [naam3] in
[appellante3] Holding B.V., die tien jaar later een geldleningsovereenkomst tussen
mevrouw [naam3] en haar vader blijkt te zijn. Ook bent u ten onrechte stelselmatig tegen beter weten in ingegaan op de prioriteitsaandelen met toebehoren. Voorts draait u jegens cliënten telkens met uw verhaal, wat u ernstig valt aan te rekenen. U wist en behoorde deze gang van zaken te weten en heeft cliënten daarover nimmer geïnformeerd. U heeft juist continu "zand in de ogen van cliënten proberen te strooien””.
In de brieven aan [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] zijn varianten van deze tekst vermeld. Dat geldt ook voor de brief van de advocaat van [appellanten] van 26 februari 2021 aan [geïntimeerde2] , waarin [geïntimeerde2] aansprakelijk is gesteld.
3.7
In een beslissing van 23 april 2021 van het Hof van Discipline is beslist dat [geïntimeerde1] jegens [appellant1] , [appellante3] Holding en [appellante6] Reinigingswerken ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door, ondanks hun bezwaren hiertoe, sinds eind 2017 als advocaat tegen hen op te treden in procedures voor [naam3] en daarbij misbruik te maken van de binnen de zeer langdurige vertrouwensrelatie verkregen diepgaande kennis van en inzicht in hun financiële, juridische en administratieve gang van zaken. De andere klagers ( [appellante2] , [appellante4] Schildersbedrijf, [appellante6] Renovatiewerken en
[appellante7] Pensioen) zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat jegens hen [geïntimeerde1] niet zou zijn opgetreden als advocaat van [naam3] , zodat zij onvoldoende belang hebben bij hun tuchtklacht jegens [geïntimeerde1] . Op grond van deze beslissing is [geïntimeerde1] op
23 april 2021 definitief geschrapt van het tableau als advocaat.

4.4. De beoordeling van het geschil

Inleiding4.1 De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] bij vonnis van 19 oktober 2022 afgewezen. Volgens de rechtbank waren de vorderingen [appellant1] te onbepaald. Bovendien hadden [appellanten] niet voldaan aan hun stelplicht, omdat onduidelijk was aan wie nu welk verwijt werd gemaakt ten aanzien van welke eiser(es) en of (en bij wie) daardoor schade is ontstaan.
4.2
De stellingen van [appellant1] zijn in hoger beroep iets meer zijn gestructureerd dan bij de rechtbank. Toch kost het ook nu nog veel moeite om uit de veelheid aan feitelijke stellingen en de stapels producties (het dossier telt bijna 1.800 bladzijden en [appellanten] hebben 70 producties overgelegd, waarvan 23 nog ter voorbereiding op de mondelinge behandeling in hoger beroep) op te maken wat [appellanten] [geïntimeerden] nu precies verwijten en welke schade daar (mogelijk) door zou zijn ontstaan.
4.3
Het hof heeft, met de nodige moeite, 28 verwijten (maar dat zouden er ook maar zo twee of drie meer of minder kunnen zijn) in de memorie van grieven kunnen ontwaren. [geïntimeerden] hebben in hun memorie van antwoord alle verwijten in hoger beroep geclusterd in zeven kernverwijten. Zes daarvan waren ook al bij de rechtbank aangevoerd. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [appellanten] laten weten zich te kunnen vinden in deze indeling. Het hof zal die indeling dan ook hanteren.
4.4
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [appellanten] laten weten dat [appellanten] een van deze verwijten intrekken. Het betreft het voor het eerst in hoger beroep gemaakte verwijt, dat [geïntimeerde1] zich onrechtmatig zou hebben uitgelaten tegenover [appellante2] , die daardoor aanspraak zou hebben op immateriële schade. Het hof kan dat verwijt dan ook onbesproken laten.
4.5
In hun memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] gevraagd om “een heroverweging in hoger beroep” van het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde1] onrechtmatig jegens [appellant1] heeft gehandeld door voor [naam3] als advocaat op te treden. [geïntimeerden] hebben geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen dit oordeel. Dat betekent dat het hof alleen toekomt aan de vraag of [geïntimeerde1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant1] door [naam3] bij te staan als het antwoord op die vraag noodzakelijk is voor een beslissing over de vorderingen van [appellanten]
Nieuwe grief4.6 Tijdens de mondelinge behandeling hebben [appellanten] [geïntimeerde1] nog een nieuw verwijt gemaakt; hij zou zich ten onrechte hebben bemoeid met de afwikkeling van de nalatenschap van [appellanten] [geïntimeerden] hebben zich er tegen verzet dat [appellanten] na de memorie van grieven met een nieuw verwijt komen. Het hof volgt hen daarin. Het nieuwe verwijt is te zien als een nieuwe grief; de bedoeling ervan is immers dat het hof, anders dan de rechtbank, alsnog een vordering tegen [geïntimeerde1] toewijst en strekt dan ook tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank. Grieven moeten op grond van de ‘in beginsel strakke regel’ in het eerste inhoudelijke processtuk in hoger beroep worden geformuleerd. [appellanten] hebben geen argument aangevoerd voor het feit dat zij het desbetreffende verwijt al niet in de memorie van grieven hebben geformuleerd. Het hof zal het verwijt dan ook onbesproken laten.
Enkele uitgangspunten4.7 [appellanten] hebben, zoals gezegd, gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerden] elk onrechtmatig jegens ieder van hen gehandeld hebben, dan wel toerekenbaar zijn tekortgeschoten in hun zorgplicht. Daarnaast hebben zij schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd. Voor toewijzing van de gevorderde verklaringen voor recht is noodzakelijk dat komt vast te staan dat sprake is van onrechtmatig handelen, dan wel van toerekenbaar tekort schieten van [geïntimeerden] jegens [appellanten] Daarnaast moeten [appellanten] voldoende belang hebben bij de verklaring voor recht. Dat is het geval als de mogelijkheid van schade (door het onrechtmatige handelen/het toerekenbaar tekortschieten waarop de verklaring van recht betrekking heeft) aannemelijk is [1] . Indien dat laatste het geval is, is ook voldaan aan het vereiste voor toewijzing van de vordering tot verwijzing naar de schadestaat.
4.8
[appellanten] moeten stellen, en zo nodig te bewijzen, dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen of toerekenbaar tekort schieten van [geïntimeerden] Zij moeten daarom feiten stellen die de conclusie kunnen dragen dat [geïntimeerden] onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld, dan wel toerekenbaar zijn tekortgeschoten en dat het mogelijk is dat daardoor schade bij hen is ontstaan.
Het pensioenverwijt4.9 [appellant1] , [appellante2] en [appellante7] Pensioen verwijten [geïntimeerde1] en
[geïntimeerde3] dat zij een fout hebben gemaakt door pensioenbrieven -berekeningen op te stellen die onjuist en ‘onzuiver’ zijn. Daardoor is bij [appellant1] een pensioentekort opgetreden. Bovendien moesten allerlei ‘reparatiewerkzaamheden’ verricht worden om de pensioenregeling te laten voldoen aan de fiscale regels. Aan [geïntimeerde4] verwijt [appellant1] dat zij facturen voor een onjuiste pensioenberekening heeft gestuurd.
4.1
Dat [geïntimeerde1] en B&J onjuiste pensioenberekeningen hebben opgesteld, hebben [appellanten] onvoldoende onderbouwd. [appellanten] hebben dit verwijt alleen (enigszins) uitgewerkt voor een pensioenberekening van 24 augustus 2017 per 31 december 2016. [geïntimeerden] hebben het verweer gevoerd dat de berekening is vervaardigd door [geïntimeerde2] , die op dit punt juist niets wordt verweten door [appellanten] Volgens hen heeft [geïntimeerde2] de berekening gemaakt op basis van gegevens die afkomstig waren van de [appellant1] -vennootschappen, die toen al enige tijd werden bijgestaan door een eigen pensioenadviseur. [geïntimeerde2] heeft niets meer gedaan dan deze gegevens in te voeren, waarna de berekening werd vervaardigd door het daarvoor gebruikte softwareprogramma.
4.11
[appellanten] hebben dit verweer niet gemotiveerd weersproken. Zij hebben niet gesteld dat [geïntimeerde2] andere gegevens dan de hem aangereikte gegevens heeft ingevoerd en dat de berekening op basis van die gegevens tot een onjuiste uitkomst heeft geleid (bijvoorbeeld doordat de gebruikte software niet deugdelijk werkte). Het verwijt van [appellanten] gaat dan ook niet op, nog daargelaten dat [appellant1] ermee bij [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] aan het verkeerde adres zijn.
4.12 [geïntimeerden] hebben zich tegen het verwijt betreffende de onzuivere pensioenbrieven allereerst verweerd met een beroep op verjaring. Zij stellen dat
[appellanten] in 2014 advies hebben ingewonnen bij Pensioennext. Pensioennext heeft op
23 mei 2014 gerapporteerd. Met de ontvangst van het rapport van Pensioennext is de verjaringstermijn gaan lopen, volgens [geïntimeerden] Vervolgens heeft het tot
31 oktober 2019 geduurd, voordat [appellanten] [geïntimeerden] aansprakelijk hebben gesteld, onder meer voor de kwestie van het onzuivere pensioen.
4.13
Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot schadevergoeding door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon moet zo worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid. Het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, volstaat niet. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval. Onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon staat op zichzelf niet aan de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW in de weg [2] . Het gaat bij die juridische beoordeling dan niet over de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van de geleverde prestatie te beoordelen. Het ontbreken van die (laatste) kennis kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon [3] .
In een arrest uit 2020 overwoog de Hoge Raad:

Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen als hiervoor bedoeld, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel. Onder omstandigheden kan een benadeelde dan ook pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel [4] .
4.14
Het hof zal bij het beroep op verjaring beoordelen aan de hand van de hiervoor vermelde maatstaf, die is ontwikkeld in de rechtspraak van de Hoge Raad.
4.15
Het rapport van Pensioennext, waarop [geïntimeerden] zich beroepen, is een brief van 23 mei 2014 aan [appellant1] . In deze brief schrijft mr. F.A. van Hout van Pensioennext dat er maar één rechtsgeldige pensioentoezegging is, die van 1 december 1994. Die toezegging is sindsdien niet aangepast aan de gewijzigde wetgeving. Bij [appellant1] is, volgens
mr. Van Hout, de verwachting gewekt dat hij een pensioenleeftijd heeft die op 60 jaar is gesteld, maar de aanwezige actuariële berekeningen en dotaties laten andere uitgangspunten zien. Volgens mr. Van Hout ontbreken allerlei relevante documenten, zoals een financieringsovereenkomst tussen de werkgever en [appellante7] Pensioen, getekende pensioenbrieven conform de Witteveen Wetgeving en de VPL wetgeving. Er zijn wel extra dienstjaren ingebouwd, maar de toezegging ontbreekt. Ook zijn er diverse onduidelijkheden over onder meer het weduwenpensioen en het arbeidsongeschiktheidspensioen.
Mr. Van Hout concludeert:

Het ontbreken van getekende pensioenbrieven, financieringsovereenkomst en het niet
tijdig aanpassen van de pensioenregeling door de DGA wordt door de fiscus gezien als
het onzuiver maken van de pensioenregeling ('verboden handelingen'). De
consequenties zijn dat de pensioenaanspraken worden aangemerkt als loon uit een
vroegere dienstbetrekking en als zodanig belast worden, tevens wordt er revisierente
geheven. In uw dossier gaat het om een mogelijke belastingclaim van ongeveer
€ 630.000, - (…).
Het eventueel aanpassen van dotaties zal ook een effect hebben op de verschuldigde
vennootschapsbelasting.”
Daarnaast zijn er volgens mr. Van Hout nog diverse andere aandachtspunten.
Onder het kopje “
Hoe nu verder?” schrijft mr. Van Hout:

Het is uw belang om zekerheid te hebben over uw pensioendossier en eventuele
belastingschade te beperken danwel te voorkomen.
U heeft twee opties:
1 U laat de situatie zoals het is. Op moment dat u met pensioen gaat, zal er
hoogstwaarschijnlijk een controle van de fiscus plaats vinden. Gezien de opbouw
van het dossier is de kans groot dat u € 630.000,- (of meer) dient af te rekenen.
2 U legt uw dossier voor aan de fiscus met het verzoek tot een regeling te komen.
Hiermee kunt u wellicht uw belastingschade beperken danwel voorkomen.
Bij de keuze voor optie 2 is volgens mr. Van Hout een nader adviestraject noodzakelijk. Het pensioendossier moet dan in overeenstemming met de geldende regelgeving te worden gebracht. Daar is veel tijd - “
mimimaal 40 uur”- mee gemoeid.
4.16
[appellant1] heeft het rapport van Pensioennext met een brief van 25 augustus 2014 naar [geïntimeerde1] gestuurd. Hij vraagt om een reactie van [geïntimeerde1] en schrijft:

Wij zijn enigszins verbaasd en toch wel geschrokken.”
4.17
Uit het rapport van Pensioennext volgt dat de pensioenregeling van [appellant1] volgens mr. Van Hout niet voldeed aan de geldende regelgeving en dat er ook minder pensioen was opgebouwd voor [appellant1] en [appellante2] dan [appellant1] meende. Volgens mr. Van Hout is sprake van een onzuivere pensioenregeling, met alle gevolgen van dien voor [appellant1] , [appellante2] en de betrokken vennootschappen ( [appellante7] Pensioen,
[appellante4] Schilderwerken, als de werkgever van [appellant1] , en indirect ook
[appellante3] Holding, als aandeelhouder van [appellante4] Schilderwerken). Het rapport maakt melding van een mogelijke belastingclaim van € 630.000,- en van de noodzaak van herstelwerkzaamheden, waar de nodige uren (en dus kosten) mee gemoeid zijn.
Uit de brief van [appellant1] aan [geïntimeerde1] van 25 augustus 2014 volgt dat [appellant1] zich ook van de ernst van de door mr. Van Hout geschetste situatie bewust is. Hij schrijft niet voor niets verbaasd en geschrokken te zijn.
4.18
De kern van de analyse van Pensioennext - dat de pensioensituatie niet op orde is, omdat diverse cruciale documenten ontbreken, waardoor sprake is van een onzuivere pensioenregeling - is ook de kern van de verwijten die [appellanten] [geïntimeerden] nu maken. De schade die [appellanten] geleden stellen te hebben - belastingschade, een pensioentekort en advieskosten - wordt ook in het rapport van Pensioennext al benoemd. Gelet hierop hadden [appellant1] (en met hem [appellanten] ) voldoende zekerheid dat, wanneer de analyse van Pensioennext correct was, sprake was van schade door tekortschietend of foutief handelen van [geïntimeerde1] (en de betrokken vennootschappen). Daarbij is van belang dat het rapport van Pensioennext niet alleen de relevante feiten vermeldt, maar ook een duiding geeft aan die feiten, die erop neerkomt dat het in het verleden niet goed is gegaan. Daarmee beschikte [appellant1] over voldoende informatie om te kunnen concluderen dat door een fout van [geïntimeerden] schade was ontstaan. Dat [appellanten] mogelijk nog niet over alle relevante informatie beschikte, zoals zij aanvoeren, is niet relevant. Doorslaggevend is of [appellanten] op basis van de wel beschikbare informatie voldoende zekerheid hadden dat [geïntimeerden] in de pensioenkwestie een fout hadden gemaakt, waardoor schade was of kon) ontstaan.
4.19
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [appellant1] en [geïntimeerde1] naar aanleiding van de brief van [appellant1] telefonisch contact hebben gehad. Volgens [appellant1] was [geïntimeerde1] “niet blij” met de brief. Daaruit volgt echter niet dat [geïntimeerde1] geprobeerd heeft de schrik weg te nemen bij [appellant1] door hem gerust te stellen. Het is ook niet aannemelijk geworden dat [appellanten] vervolgens door een reactie van [geïntimeerden] ‘op het verkeerde been zijn gezet’, waardoor van voldoende zekerheid van schade als gevolg van foutief handelen (toch) geen sprake was (zie de in 4.13 vermelde maatstaf).
4.2
Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verjaringstermijn kort na 23 mei 2014 (en uiterlijk op 25 augustus 2014) is ingegaan. [geïntimeerden] zijn in een brief van
31 oktober 2019 (zie 3.6) aansprakelijk gesteld, voor onder meer de pensioenkwestie. Gesteld noch gebleken is dat de verjaringstermijn eerder is gestuit. Dat betekent dat tussen de aanvang van de verjaring en de brief van 31 oktober 2019, die wel stuitende werking heeft, meer dan vijf jaar ligt. De vorderingen betreffende de pensioenkwestie zijn dan ook verjaard.
4.21
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of [geïntimeerden] daadwerkelijk een fout hebben gemaakt, waardoor schade is ontstaan.
Het rekening-courantverwijt4.22 Volgens de administratie van [appellante3] -Holding bestond tussen die vennootschap en [naam3] een rekening-courantverhouding. Die verhouding is ontstaan toen
[naam3] voor fl. 800.000,- 50% van de aandelen van [appellante3] Holding van
[naam1] kocht en de koopsom aan hem verschuldigd bleef. [naam1] heeft deze vordering op [naam3] willen overdragen aan [appellante3] Holding. Dat is in de administratie van [appellante3] Holding verwerkt doordat enerzijds het met de vordering gemoeide bedrag in mindering werd gebracht op de vordering in rekening-courant van
[appellante3] Holding op [naam1] en anderzijds in rekening-courant ten laste werd gebracht van [naam3] . Ten tijde van het overlijden van [naam1] bedroeg deze vordering nog ruim € 200.000,-. [appellante3] Holding heeft een procedure aanhangig gemaakt tegen [naam3] bij de rechtbank Midden-Nederland, waarin zij betaling van het saldo van de rekening-courant vorderde. In een mondeling vonnis van 12 september 2019 heeft deze rechtbank de vordering afgewezen, nadat daartegen verweer was gevoerd door
[naam3] . Volgens de rechtbank heeft [appellante3] Holding niet onderbouwd dat aan een van de vereisten van artikel 3:94 BW voor overdracht van een vordering - een akte waarbij de vordering wordt geleverd - is voldaan.
4.23
[appellant1] en [appellante3] Holding verwijten [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] fouten te hebben gemaakt bij het samenstellen van de jaarrekeningen van [appellante3] Holding, door daarin ten onrechte uit te gaan van de gemankeerde overdracht van de vordering van [naam1] op [naam3] aan [appellante3] Holding. Bovendien verwijten ze [geïntimeerde1] te zijn tekortgeschoten in zijn advisering van [naam1] en [appellante3] Holding betreffende de overdracht van de vordering. Ten slotte verwijten zij [geïntimeerde1] dat hij [naam3] heeft bijgestaan in de door [appellante3] Holding tegen haar aanhangig gemaakte procedure. [geïntimeerde1] heeft daarin bovendien ten onrechte gebruik gemaakt van informatie waarover hij als advocaat en/of accountant van [appellante3] Holding beschikte, aldus [appellanten]
4.24
[geïntimeerden] hebben de hun gemaakte verwijten gemotiveerd weersproken. Daarnaast hebben zij bestreden dat [appellanten] schade hebben geleden door hun handelen. Het hof zal eerst op dat laatste verweer ingaan. Als dat slaagt, kunnen de verwijten onbesproken blijven.
4.25
Volgens [appellanten] hebben [appellante3] Holding, en [appellant1] als aandeelhouder van [appellante3] Holding schade geleden, doordat [appellante3] Holding haar vordering niet op [naam3] kan verhalen. [geïntimeerden] stellen daartegenover dat [appellante3] Holding in plaats van een vordering op [naam3] een vordering heeft op (de nalatenschap van) [naam1] Als de overdracht van de vordering van [naam1] op [naam3] aan [appellante3] Holding niet rechtsgeldig is, is de rekening-courantvordering van
[appellante3] Holding op [naam1] ten onrechte met het bedrag van de vordering gecrediteerd en heeft [appellante3] Holding dit bedrag nog van [naam1] te vorderen, aldus [geïntimeerde1] . [appellanten] hebben dit, steekhoudende, betoog van [geïntimeerden] niet weerlegd, zodat daarvan kan worden uitgegaan. Volgens [appellanten] kan de vordering op de nalatenschap van [appellanten] echter niet worden verhaald, omdat de vordering volgens de vereffenaar van de nalatenschap is verjaard. Het hof volgt hen niet in dit betoog. Allereerst gelden voor verjaring van een vordering uit rekening-courant andere verjaringsregels (vgl. artikel 6:140 lid 4 BW). Bovendien heeft de nieuwe belastingadviseur van [appellante3] Holding in een brief van mei 2021 aan de belastingdienst geschreven dat de directie van [appellante3] Holding de vereffenaar heeft laten weten dat zij het niet eens is met de visie van de vereffenaar dat de vordering verjaard is. Onder deze omstandigheden hebben [appellanten] onvoldoende weersproken dat [appellante3] Holding in plaats van een vordering op [naam3] een even grote vordering heeft op de nalatenschap van [naam1] Waar onvoldoende is weersproken dat [appellante3] Holding geen schade heeft geleden, geldt dat ook voor [appellant1] als aandeelhouder van [appellante3] Holding.
4.26
[appellante3] Holding heeft inderdaad een vergeefse procedure gevoerd tegen
[naam3] . Daarmee zullen kosten gemoeid zijn. Het hof is het met [geïntimeerden] eens dat die kosten niet in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan de [geïntimeerden] verweten fouten op het punt van de verwerking van de vordering in rekening-courant en de mislukte overdracht van de vordering op [naam3] door [naam1] op
[appellante3] Holding. Deze schade staat, mede gelet op de aard van de schade (zuivere vermogensschade) en de aard van de aansprakelijkheid (geen schending van een verkeers- of veiligheidsnorm en ook geen opzet, maar hooguit onachtzaamheid) in een te ver verband van de verweten gedragingen om in redelijkheid als een gevolg van die gedraging te kunnen worden toegerekend. Het hof merkt in dit verband op dat verwacht mag worden dat wie een vordering instelt van tevoren nagaat of de vordering voldoende onderbouwd is.
[appellante3] Holding heeft dat kennelijk nagelaten.
4.27 Voor het verwijt dat aan [geïntimeerde1] wordt gemaakt betreffende diens advisering van [naam3] in de procedure zit het probleem niet in de toerekening naar redelijkheid, maar in de eerste fase van het causaal verband. [appellanten] hebben in het licht van het op dit punt door [geïntimeerden] gevoerde verweer onvoldoende aannemelijk gemaakt dat indien [geïntimeerde1] [naam3] niet zou hebben bijgestaan de vordering van [appellante3] Holding wel zou zijn toegewezen. In dit verband is van belang dat
[appellante3] Holding niet betwist dat de vordering terecht is afgewezen. Daarvan kan dus worden uitgegaan. Gelet daarop moet ervan worden uitgegaan dat in de hypothetische situatie dat [geïntimeerde1] [naam3] niet zou hebben bijgestaan een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat ook het verweer zou hebben gevoerd dat vanwege het ontbreken van een akte van cessie de vordering van [appellante3] Holding op [naam3] geen deugdelijke grondslag had.
4.28
De conclusie is dat ook indien de verwijten van [appellanten] jegens [geïntimeerden] (gedeeltelijk) terecht zijn, zij geen vordering op hen hebben, omdat causaal verband (in de vestigingsfase dan wel in de omvangsfase) ontbreekt. Dat betekent dat de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is, zodat [geïntimeerden] geen belang hebben bij een verklaring voor recht over dit verwijt.
Het ontslagprocedureverwijt4.29 [naam3] was, zoals gezegd, in dienst bij [appellante6] Reinigingswerken. Die vennootschap heeft in 2018 een ontslagvergunning voor haar aangevraagd bij het UWV. Het ging om een ontslag op bedrijfseconomische gronden. [naam3] heeft tegen het verzoek om een ontslagvergunning verweer gevoerd en is bij dat verweer bijgestaan door [geïntimeerde1] . [appellanten] vinden dat [geïntimeerde1] onrechtmatig heeft gehandeld door [naam3] bij te staan, omdat hij eerder als advocaat en accountant voor van [appellante6] Reinigingswerken had gewerkt en omdat hij bij zijn verweer gebruik heeft gemaakt van ‘geheime’ documenten waarover hij als accountant kon beschikken. Die informatie heeft hij (deels) van [geïntimeerde2] ontvangen, die daarmee ook onrechtmatig heeft gehandeld.
4.3
Het hof stelt voorop dat [appellanten] niet duidelijk aangeven welke niet-openbare documenten [geïntimeerde1] precies heeft gebruikt. In de memorie van grieven wordt melding gemaakt van jaarrekeningen en in een wat ander kader worden de jaarrekeningen 2013 en 2015 genoemd. Maar gesteld noch gebleken is dat deze jaarrekeningen door [geïntimeerde1] , of door [geïntimeerde2] , zijn samengesteld. Daaraan doet niet af dat partijen van mening verschillen over het antwoord op de vraag wanneer [geïntimeerden] de werkzaamheden voor [appellanten] feitelijk hebben beëindigd. De overeenkomst van opdracht voor - kort gezegd -accountantswerkzaamheden is al voor afloop van het boekjaar 2013 opgezegd (zie 3.5).
[appellanten] verwijzen naar een e-mail van de advocaat van [appellante6] Reinigingswerken in de ontslagzaak, maar ook die e-mail geeft geen duidelijkheid over de vraag welke documenten het betreft. In de beslissing van het Hof van Discipline wordt verwezen naar stukken die [geïntimeerde1] volgens een verklaring van [geïntimeerde2] van [geïntimeerde2] zou hebben ontvangen. Het ging volgens die verklaring om stukken die [geïntimeerde2] onder zich had omdat hij tot het boekjaar 2012 de jaarstukken van [appellante6] Reiniging had opgesteld. Daarnaast verwijst het Hof van Discipline naar de jaarrekeningen 2013 en 2015, die door [geïntimeerde1] in zijn dupliek aan het UWV zijn overgelegd.
Het hof houdt het er dan ook op dat het verwijt van [appellanten] over het gebruik maken van stukken door [geïntimeerde1] ziet op stukken betreffende de boekjaren vóór 2013 en op de jaarrekeningen 2013 en 2015.
4.31
Als [geïntimeerde1] al onrechtmatig heeft gehandeld door [naam3] bij te staan in de ontslagprocedure bij de UWV en als hij bij zijn verweer gebruik heeft gemaakt van de genoemde niet-openbare informatie over [appellante6] Reinigingswerken valt niet goed in te zien dat [appellante6] Reinigingswerken daardoor schade heeft geleden. De ontslagvergunning is immers verleend en [appellante6] Reinigingswerken heeft de overeenkomst met [naam3] vervolgens opgezegd. In dat opzicht heeft [appellante6] Reinigingswerken dus geen schade geleden. [appellante6] Reinigingswerken heeft weliswaar kosten van juridische bijstand gemaakt, maar gesteld noch gebleken is dat zij geen juridische bijstand zou hebben ingeschakeld indien [naam3] [geïntimeerde1] niet zou hebben ingeschakeld.
4.32
[appellanten] stellen wel dat zij in dat geval minder hoge kosten aan juridische bijstand zou hebben gehad, maar zij hebben die stelling onvoldoende onderbouwd. Het is aannemelijk dat [naam3] indien [geïntimeerde1] haar niet zou hebben bijgestaan een andere rechtsbijstandverlener zou hebben ingeschakeld om haar bij te staan bij het voeren van verweer. Dat [geïntimeerde1] beter verweer heeft gevoerd dan een andere advocaat zou hebben gedaan en dat daardoor meer kosten gemaakt moesten worden om de ontslagvergunning ‘over de streep te trekken’ is niet aannemelijk geworden. [appellanten] hebben ook niet aangevoerd hoeveel kosten zij voor de ontslagprocedure hebben moeten maken (nadat [geïntimeerde1] verweer had gevoerd) en hoe zich dat verhoudt tot de gebruikelijke kosten voor zo’n procedure waarin verweer wordt gevoerd. Het hof laat dan nog buiten beschouwing dat van een werknemer die ook (middellijk) mede-aandeelhouder van een vennootschap (is geweest) gedetailleerder verweer verwacht mag worden dan van een doorsnee werknemer.
4.33
Uit de beslissing van het UWV volgt dat na het eerste verweer van ( [geïntimeerde1] namens) [naam3] een repliek van [appellante6] Reiningswerken en een dupliek van [naam3] volgden. De extra kosten moeten dus gemaakt zijn bij het vervaardigen van de repliek. Die kosten kunnen daarom niet veroorzaakt zijn door de jaarrekeningen 2013 en 2015, want die zijn pas bij dupliek overgelegd. Dat er extra kosten zijn gemaakt vanwege stukken betreffende of informatie over oude boekjaren (van vóór 2013) is niet aannemelijk geworden. In de beslissing van het UWV wordt met geen woord melding gemaakt van dergelijke informatie, ook niet in de weergave van het eerste verweer van [naam3] en de reactie van [appellante6] Reinigingswerken daarop. Het hof merkt in dit verband nogmaals op dat de ontslagprocedure in 2013 werd gevoerd en dat het een ontslag op economische gronden betrof. Het ligt voor de hand dat de bedrijfseconomische situatie van
[appellante6] Reinigingswerken in 2018 cruciaal was, niet die in 2013 of 2015 en al helemaal niet die van vóór 2013. Dat volgt ook uit de beslissing van het UWV, waar het jaar 2015 alleen wordt besproken om een trend duidelijk te maken en de gegevens van voor 2015 niet aan de orde komen.
4.34
De conclusie is dat de vorderingen tegen [geïntimeerde1] wegens het ontbreken van causaal verband niet toewijsbaar is. Voor de vorderingen tegen [geïntimeerde2] geldt hetzelfde.
Het verwijt betreffende het verdwenen aandeelhoudersregister4.35 Volgens [appellanten] beschikt [appellante3] Holding niet over een aandeelhoudersregister. Zij heeft alleen een afschrift van een in 2017 ‘gereproduceerd’ aandeelhoudersregister. [geïntimeerde2] heeft het originele register meegenomen en niet geretourneerd. Hij stelt wel dat hij het register heeft teruggestuurd, maar het register is nooit bij Van Leur Holding aangekomen. Er zal dan ook een nieuw register moeten komen. De (notaris)kosten voor het vervaardigen van het register vormen schade, die [geïntimeerde2] dient te vergoeden.
4.36
Volgens [geïntimeerden] heeft [appellante3] Holding in 2017 geconstateerd dat het aandeelhoudersregister zoek was. [appellante3] Holding heeft toen aan Holtman Notarissen gevraagd een vervangend aandeelhoudersregister op te stellen. Dat vervangende register is op 8 juni 2017 opgesteld. Op dat moment waren de verhoudingen tussen [appellant1] en [naam3] nog goed en waren er ook nog geen problemen tussen [appellanten] en [geïntimeerden] Eind 2017 vond de heer [geïntimeerde2] in heel oude archiefstukken het originele aandeelhoudersregister. Hij heeft dat register in een brief van 16 januari 2018 naar
[appellante3] Holding gestuurd. Als dat register daar niet is aangekomen, is er klaarblijkelijk wat met de postbezorging of -verwerking misgegaan. Dat kan [geïntimeerde2] niet verweten worden, aldus - nog steeds - [geïntimeerden] , die erop wijzen dat [appellante3] Holding desgewenst een ander exemplaar van het vervangende aandeelhoudersregister kan opvragen.
4.37
[appellanten] hebben niet weersproken dat in 2017 een vervangend aandeelhoudersregister is opgesteld en ook niet dat desgewenst bij de notaris een exemplaar van dat register kan worden opgevraagd. Zij hebben niet gesteld dat het origineel van dit register bij [geïntimeerde2] of [geïntimeerde1] is terechtgekomen. Onder deze omstandigheden - waarin al sprake was van een vervangend register - hebben zij niet duidelijk gemaakt welke schade zij hebben geleden doordat het originele aandeelhoudersregister niet bij hen is aangekomen. De vordering strandt daar al op.
Het verwijt van het verstrekken van onjuiste of geheime informatie4.38 [appellanten] verwijten [geïntimeerde1] en/of [geïntimeerde2] dat zij in de diverse geschillen tussen [appellanten] en [naam3] onjuiste of geheime informatie hebben verstrekt. Dit verwijt is voor wat betreft de ontslagprocedure al besproken. [appellanten] hebben het verwijt verder alleen voldoende geconcretiseerd waar het het geschil betreft tussen [naam3] en [appellant1] over de waardering van de aandelen in [appellante3] Holding. Over dat geschil is een procedure gevoerd bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank heeft een deskundige benoemd, registervaluator [naam4] (hierna: [naam4] ) met de opdracht de waarde van de aandelen vast te stellen. Beide partijen en hun adviseurs - [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voor [naam3] - hebben [naam4] van informatie voorzien, hebben een bespreking met [naam4] gehad en hebben gereageerd op diens concept-rapport, waarna [naam4] op 20 maart 2020 zijn definitieve rapport heeft uitgebracht..
4.39
Dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] onjuiste feitelijke informatie aan [naam4] hebben verstrekt, hebben [appellanten] onvoldoende onderbouwd. Onduidelijk is welke informatie feitelijk onjuist is en waarom dat het geval zou zijn. Dat [appellanten] het niet eens zijn met de interpretatie van die informatie door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] is wat anders. Maar dat zal over en weer gelden. Uiteindelijk is het dan aan [naam4] om na hoor- en wederhoor zijn conclusies te trekken uit de door partijen aangereikte informatie en het debat van partijen over de interpretatie van die informatie.
[appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat [appellant1] - want hij is (als enige) degene die op dit punt schade kan hebben geleden - mogelijk schade heeft geleden door de interpretatie die [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben gegeven van de door hen aan [naam4] verstrekte feitelijke informatie. Het is immers niet aannemelijk dat indien [naam3] niet zou zijn bijgestaan door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] maar door andere adviseurs deze adviseurs een andere interpretatie zouden hebben gegeven van de informatie en evenmin dat [naam4] in dat geval tot een andere, voor [appellant1] voordeliger, waardering zou zijn gekomen.
4.4
Het andere verwijt dat [appellanten] aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] maken betreffende de waardering van de aandelen in [appellante3] Holding, is dat zij informatie hebben verstrekt waarover zij alleen konden beschikken vanwege hun optreden als advocaat en accountant respectievelijk belastingadviseur van [appellanten] Ook ten aanzien van dit verwijt geldt, dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat [appellant1] mogelijk schade heeft geleden door het optreden van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] .
Er moet, allereerst, van worden uitgegaan dat [naam3] als (gewezen) medeaandeelhouder van [appellante3] Holding over veel relevante informatie kon beschikken en een andere bekwame adviseur in de arm zou hebben genomen wanneer [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] haar niet zouden hebben bijgestaan, die [naam4] ook zou hebben gewezen op onvolkomenheden of hiaten in de door [appellant1] en zijn adviseurs aangedragen informatie. [naam4] zou ook in dat geval in het kader van een goede uitoefening van zijn opdracht zoveel mogelijk relevante informatie hebben vergaard.
Bovendien hebben [appellanten] niet duidelijk gemaakt dat de door hen gewraakte informatieverstrekking door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] negatieve gevolgen heeft gehad voor
[appellant1] , doordat de aandelen in [appellante3] Holding hoger zijn gewaardeerd dan zonder die informatie het geval zou zijn geweest, met als gevolg dat de door hem aan zijn zus verschuldigde vergoeding voor die aandelen hoger is geworden. Dat had wel op hun weg gelegen. Zij beschikken immers al enkele jaren over het uitvoerige rapport van [naam4] , waarin gedetailleerd wordt aangegeven welke keuzes [naam4] heeft gemaakt en welke correcties (en op basis van welke informatie) hij heeft toegepast op de door [appellant1] aangereikte financiële informatie (jaarrekeningen en dergelijke). Dat [naam4] op basis van door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] verstrekte ‘geheimhoudersinformatie’ de door [appellant1] verstrekte financiële informatie heeft gecorrigeerd, met een hogere waardering van de aandelen tot gevolg, hebben [appellanten] niet aan de hand van het rapport van [naam4] duidelijk gemaakt. Als die correcties er zouden zijn geweest, zouden [appellanten] dat zonder veel moeite aan de hand van het definitieve rapport van [naam4] hebben kunnen onderbouwen. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat [appellant1] geen financieel nadeel
- in de vorm van een hogere aan zijn zus te betalen vergoeding voor haar aandelen - heeft ondervonden van de interventies van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] .
4.41
De conclusie is dat ook dit verwijt tot niets leidt.
Het verwijt van het optreden voor [naam3]4.42 [appellanten] verwijten [geïntimeerde1] en (in mindere mate) [geïntimeerde2] dat zij in de diverse procedures voor [naam3] zijn opgetreden en ook verder haar belangen hebben behartigd, bijvoorbeeld tijdens aandeelhoudersvergaderingen. Dit verwijt hangt waar het betreft het verstrekken van onjuiste of ‘geheime’ informatie samen met het hiervoor besproken verwijt.
4.43
Voor het overige hebben [appellanten] in het licht van het op dit punt door [geïntimeerden] gevoerde verweer onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [appellanten] (mogelijk) schade hebben geleden door het optreden van [geïntimeerde1] en/of [geïntimeerde2] . De enige concrete schade die zij noemen betreft de juridische kosten die zij hebben moeten maken voor de tuchtprocedure tegen [geïntimeerde1] . Maar volgens vaste rechtspraak van de
Hoge Raad vormen de kosten van een tuchtrechtelijke procedure, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, geen kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW en komen ze niet voor schadevergoeding in aanmerking [5] . Dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden, hebben [appellanten] niet aangevoerd.
4.44
Verder stellen zij dat zij wel extra kosten hebben moeten maken, bijvoorbeeld doordat [geïntimeerde2] ingewikkelde vragen stelde bij een aandeelhoudersvergadering, maar zij miskennen dat het bij uitstek de taak van een adviseur van een aandeelhouder in de positie van [naam3] - een minderheidsaandeelhouder, die in conflict is met haar medeaandeelhouder - is om kritische vragen te stellen op aandeelhoudersvergaderingen en om te proberen om zoveel mogelijk relevante informatie van het bestuur van de vennootschap te verkrijgen. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat een andere adviseur minder kritisch zou zijn geweest en genoegen zou hebben genomen met minder informatie. Ook hier ontbreekt het causaal verband tussen het verwijt dat [appellanten] aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] maken en de (mogelijke) schade die daarvan het gevolg zou zijn. Aan een inhoudelijke bespreking van het verwijt komt het hof om die reden niet toe.
De conclusie
4.45
De conclusie is dat de verwijten die [appellanten] aan [geïntimeerden] maken niet tot toewijzing van de vorderingen van [appellanten] kunnen leiden. Dat betekent dat de rechtbank de vorderingen van [appellant1] terecht heeft afgewezen.
4.46
Het hoger beroep slaagt dus niet. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [6]
4.47
De proceskostenveroordeling kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van
19 oktober 2022;
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 783,- aan griffierecht
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief II);
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. I. Tubben en mr. M.M.A. Wind, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
23 januari 2024.

Voetnoten

1.Vgl. HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760.
2.Vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zie HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, HR 19 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603 en HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:653.
3.Zie ook HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:19.
4.HR 19 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.
5.HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690 en 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4097.
6.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.