ECLI:NL:HR:2005:AT4097

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/070HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toewijsbaarheid van schadevergoeding in tuchtrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerder vonnis van de rechtbank en een arrest van het gerechtshof. De eiseres, een mondhygiëniste, had een vordering ingesteld tegen de verweerder, een psychiater, naar aanleiding van een verkeersongeval dat zij op 1 november 1994 had gehad. De eiseres stelde dat de rapportage van de verweerder niet voldeed aan de eisen en dat zij daardoor schade had geleden, waarvoor zij vergoeding eiste. De rechtbank had de vordering gedeeltelijk toegewezen, maar het gerechtshof had in hoger beroep het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering afgewezen. De eiseres ging in cassatie tegen het arrest van het hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof de vordering van de eiseres niet op de juiste wijze had getoetst aan de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek, met name artikel 6:96, dat betrekking heeft op redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De Hoge Raad bevestigde dat de kosten van een tuchtprocedure niet automatisch als redelijke kosten kunnen worden aangemerkt en dat er bijzondere omstandigheden moeten zijn om hiervan af te wijken. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiseres en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie.

Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder kosten in tuchtrechtelijke procedures voor vergoeding in aanmerking komen en bevestigt de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over de rol van tuchtrecht in het vaststellen van aansprakelijkheid. De uitspraak heeft implicaties voor toekomstige vorderingen in vergelijkbare zaken, waarbij de kosten van tuchtrechtelijke procedures niet zonder meer als redelijke kosten kunnen worden beschouwd.

Uitspraak

3 juni 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/070HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 17 september 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan [eiseres] te voldoen een bedrag van ƒ 19.373,35, vermeerderd met de sinds de datum van opeisbaarheid van de verschillende schadeposten verschuldigde wettelijke rente met veroordeling van [verweerder] in de kosten van deze procedure.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 27 juni 2002 [verweerder] veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 4.746,37 aan gevorderde advocaatkosten, alsmede tot het betalen van een bedrag van € 500,-- aan immateriële schadevergoeding, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 september 2001 tot aan de dag der voldoening, [verweerder] in de proceskosten van [eiseres] veroordeeld, het meer of anders gevorderde afgewezen, en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 25 november 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiseres] tot betaling van € 4.746,37 met rente afgewezen, de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd, [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van [verweerder] in hoger beroep, dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 4 maart 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 1 november 1994 is [eiseres], van beroep mondhygiëniste, slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Sinds het ongeval bestaan bij haar klachten van een post-whiplash-syndroom. [Eiseres] is als gevolg van het ongeval arbeidsongeschikt geworden. Krachtens de AAW ontvangt zij sindsdien een uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. Ten tijde van het ongeval had [eiseres] een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering lopen bij N.V. Interpolis Schade (hierna: Interpolis). Interpolis heeft na het ongeval een arbeidsongeschiktheidsuitkering verstrekt.
(ii) Ingevolge de polisvoorwaarden van de arbeidsongeschiktheidsverzekering was [eiseres] desgevraagd verplicht zich door een door Interpolis aan te wijzen arts te laten onderzoeken. Op 11 en 20 mei 1998 is zij onderzocht door Psycho-Expertise B.V. Op 20 mei 1998 is het onderzoek verricht door [verweerder], psychiater. Deze heeft bij brief van 26 mei 1998 zijn rapport aan de medisch adviseur van Interpolis gezonden. Interpolis heeft [eiseres] bij brief van 9 oktober 1998 medegedeeld dat zij voor minder dan 25% arbeidsongeschikt moest worden beschouwd. Per 27 november 1998 is de uitkering gestaakt.
(iii) [Eiseres] heeft hierop bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven een klacht, bestaande uit vier onderdelen, tegen [verweerder] ingediend. Bij beslissing van 6 oktober 1999 heeft dit College één van de klachtonderdelen gegrond verklaard en [verweerder] de maatregel van waarschuwing opgelegd. Tegen deze beslissing heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, dat bij uitspraak van 29 maart 2001 het beroep heeft verworpen.
(iv) In november 1999 heeft [eiseres], op basis van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege, Interpolis verzocht het verstrekken van de uitkering te hervatten. Interpolis heeft hierop afwijzend gereageerd. In januari 2000 heeft [eiseres] zich gewend tot de Raad van Toezicht Verzekeringen, teneinde te bewerkstelligen dat Interpolis de betaling van de uitkering zou hervatten. Medio 2000 bleek Interpolis daartoe bereid. De uitkering van [eiseres] is eind april 2001, met terugwerkende kracht tot 27 november 1998, hervat.
(v) De aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder] heeft [eiseres] een bedrag van ƒ 5.000,-- aangeboden als vergoeding voor immateriële schade en kosten van rechtsbijstand. Zij heeft dit bedrag niet aanvaard.
3.2 In het onderhavige geding heeft [eiseres] gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling van ƒ 19.373,35 met rente en kosten. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat op grond van de tuchtrechtelijke beoordelingen is komen vast te staan dat de rapportage van [verweerder] niet voldeed aan de eisen die aan een dergelijk rapport moeten worden gesteld, en dat zij dientengevolge materiële schade, bestaande in de kosten van rechtsbijstand voor de medische tuchtprocedure in beide instanties (ƒ 6.105,80), de kosten van rechtsbijstand met betrekking tot de procedure bij de Raad van Toezicht (ƒ 4.353,83) en de kosten van rechtsbijstand in de onderhavige procedure (ƒ 1.413,72), alsmede immateriële schade ten bedrage van ƒ 7.500,-- heeft geleden. De rechtbank heeft de gevorderde kosten van rechtsbijstand, met uitzondering van die met betrekking tot de lopende procedure, toegewezen; tevens heeft zij [verweerder] veroordeeld tot betaling van € 500,-- bij wege van vergoeding van immateriële schade.
In het door [verweerder] ingestelde hoger beroep, waarin de door de rechtbank toegewezen vergoeding van immateriële schade niet meer aan de orde was, heeft het hof op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 10 januari 2003, nr. C01/055, NJ 2003, 537, het vonnis van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en de vordering van [eiseres] alsnog afgewezen.
3.3.1 Onderdeel 2.2 verwijt het hof blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vordering van [eiseres] niet te toetsen aan art. 6:96 lid 2, onder a, BW (redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade), maar uitsluitend aan art. 6:96 lid 2, onder b, BW (redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid).
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de stellingen van [eiseres] aldus heeft uitgelegd dat zij haar vordering slechts heeft gegrond op art. 6:96 lid 2, onder b, BW. Deze aan het hof voorbehouden uitleg van de stukken van het geding kan wegens zijn feitelijke karakter in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Van deze uitleg behoefde het hof zich niet te laten weerhouden door de enkele terloopse opmerking ten aanzien van de procedure voor de Raad van Toezicht dat sprake was van een redelijke maatregel om de door [verweerder] veroorzaakte schade te beperken.
Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof, zo nodig met aanvulling van rechtsgronden, de vraag onder ogen had dienen te zien of de vordering op grond van art. 6:96 lid 2, onder a, BW toewijsbaar zou zijn, verliest het uit het oog dat de vraag of sprake is van redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade niet een zuivere rechtsvraag is, en dat het hof, nu het kennelijk in de stukken van het geding onvoldoende feitelijke grondslag voor een vordering op de voet van deze bepaling heeft gelezen, niet kon toekomen aan de door het onderdeel verlangde ambtshalve aanvulling van rechtsgronden.
3.3.2 Met betrekking tot dit onderdeel verdient nog het volgende opmerking. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 januari 2003, nr. C01/055, NJ 2003, 537, geoordeeld dat als uitgangspunt moet worden aanvaard dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b, BW. Hetgeen in dit arrest is overwogen geldt op overeenkomstige wijze met betrekking tot art. 6:96 lid 2, onder a, BW. Ook te dien aanzien moet derhalve als uitgangspunt worden aanvaard dat de kosten van een tuchtprocedure niet kunnen worden beschouwd als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade als in deze bepaling bedoeld, en dat slechts in bijzondere omstandigheden plaats is voor afwijking van dit uitgangspunt.
3.3.3 Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4 Anders dan de onderdelen 2.3 - 2.4 veronderstellen, heeft het hof niet geoordeeld zoals in deze onderdelen is weergegeven. De onderdelen kunnen derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.5 De onderdelen 2.5 - 2.5.2 stuiten af op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen. Hierbij verdient nog aantekening dat ook ingeval kan worden gezegd dat een tuchtprocedure nut heeft gehad voor het voorkomen of beperken van schade onderscheidenlijk voor het vaststellen van schade en aansprakelijkheid, dit niet zonder meer meebrengt dat de daarmee gemoeide kosten kunnen worden aangemerkt als redelijke kosten zoals bedoeld in het hiervoor in 3.3.2 vermelde arrest.
3.6 De Hoge Raad heeft in zijn eerder vermelde arrest van 10 januari 2003 een aantal omstandigheden genoemd die tot het oordeel leiden dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid. Het hof heeft in rov. 4.4.1 van zijn thans bestreden arrest dienovereenkomstig geoordeeld. Het heeft vervolgens in rov. 4.4.2 ten aanzien van een van de door de Hoge Raad vermelde omstandigheden, te weten dat, kort gezegd, het tuchtrecht niet in de eerste plaats ertoe dient de klager genoegdoening te verschaffen, onderzocht of het in dit opzicht verschil maakt dat het, anders dan in het geval waarop het arrest van de Hoge Raad betrekking heeft, niet gaat om het verkrijgen van schadevergoeding van de wederpartij in de tuchtprocedure, maar om van een ander (Interpolis) gedaan te krijgen dat deze terugkwam van haar weigering aan [eiseres] de uitkeringen te doen waarop deze op grond van de verzekeringsovereenkomst aanspraak maakte. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Anders dan onderdeel 2.6.1 kennelijk veronderstelt, heeft het hof dus niet de enkele omstandigheid dat het doel van de tuchtprocedure niet is de klager een instrument te verschaffen een derde tot gewenst handelen en ongedaan maken van geleden schade te bewegen beslissend geacht voor zijn afwijzing van de vordering. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor het hierop voortbouwende onderdeel 2.6.3.
3.7 Onderdeel 2.6.2 berust op de gedachte dat ook voor de Hoge Raad in zijn arrest van 10 januari 2003 het doel van de tuchtprocedure van beslissende betekenis is geweest, en dat de Hoge Raad in dat arrest zou hebben geoordeeld dat vanwege het doel van de tuchtprocedure deze slechts een beperkt nut heeft voor de vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Het onderdeel verbindt daaraan de redenering dat van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien, zoals hier naar de kennelijke opvatting van het onderdeel het geval is, de veronderstelling van het geringe nut niet juist blijkt te zijn. Het onderdeel faalt, omdat het berust op een onjuiste lezing van genoemd arrest, waarin de Hoge Raad zijn oordeel heeft doen steunen op een aantal overwegingen, die geen van alle (mede) betrekking hebben op het nut van de tuchtprocedure voor de vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
3.8 In zijn rov. 4.4.4 heeft het hof overwogen dat de stelling van [eiseres] dat zij een procedure bij het Regionaal Tuchtcollege heeft moeten starten, niet een bijzondere omstandigheid oplevert die zou nopen tot afwijking van het in het arrest van de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt, omdat een procedure bij de medische tuchtrechter niet de enige mogelijkheid was haar schade vergoed te krijgen. De onderdelen 2.6.4 en 2.6.5 verwijten het hof aldus een onjuist criterium te hebben gehanteerd, omdat het slechts erop aankomt of de kosten van de medische tuchtprocedure als nuttige kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid hebben te gelden. De onderdelen miskennen de gedachtegang van het hof. Het hof heeft met zijn overweging dat een tuchtprocedure niet de enige mogelijkheid voor [eiseres] was om haar schade vergoed te krijgen, tot uitdrukking gebracht dat de feitelijke grondslag - dat zij wel een medische tuchtprocedure moest aanvangen - voor haar standpunt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid ondeugdelijk was. De onderdelen zijn derhalve ongegrond.
De door onderdeel 2.6.5 nog naar voren gebrachte klacht dat het hof uit het oog heeft verloren dat de medische tuchtprocedure in dit geval nuttig is geweest, bouwt voort op onderdeel 2.6.2 en moet het lot daarvan delen.
Ten slotte klaagt het onderdeel dat het hof, door aan te nemen dat het uitgangspunt van het arrest van de Hoge Raad zich ertegen zou verzetten dat dit voor bepaalde categorieën van tuchtprocedures zou worden verlaten, van een te beperkte lezing van dat arrest lijkt uit te gaan. Deze klacht mist doel. In meergenoemd arrest heeft de Hoge Raad immers een algemeen, voor alle tuchtprocedures geldend uitgangspunt vooropgesteld en weliswaar aanvaard dat daarvan kan worden afgeweken, maar slechts indien een beroep is gedaan op bijzondere omstandigheden die in het gegeven geval daartoe nopen. Generieke afwijkingen, zoals het middel wil, zouden hierbij niet passen.
3.9 Onderdeel 2.7 gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat de kosten niet onder het bereik van art. 6:96 lid 2, onder a of b, BW vallen en strekt ten betoge dat zij dan nog steeds op grond van art. 6:98 BW voor vergoeding in aanmerking komen. Het onderdeel faalt reeds omdat het eraan voorbijziet dat het hof, in cassatie tevergeefs bestreden, in overeenstemming met het in het arrest van 10 januari 2003 aanvaarde uitgangspunt - dat, zoals hiervoor in 3.3.2 is overwogen, heeft te gelden zowel voor de kosten ter voorkoming of beperking van schade als voor de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid - heeft geoordeeld dat de kosten niet kunnen worden aangemerkt als "redelijke kosten". Dit brengt mee dat deze kosten gelet op de aanhef van art. 6:96 lid 2 BW geen vermogensschade vormen, zodat zij ook niet als (vermogens)schade op de voet van art. 6:98 BW voor vergoeding in aanmerking komen. Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.10 Onderdeel 2.8 bouwt voort op de hiervoor behandelde onderdelen en moet het lot daarvan delen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 456,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 3 juni 2005.