In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een geschil over de belastingrente die door de Inspecteur van de Belastingdienst is vergoed aan belanghebbende, en de vraag of de Rechtbank terecht een schadevergoeding heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur had eerder een belastingrente van € 141 vergoed, maar belanghebbende was het niet eens met de beslissing van de Rechtbank die de Inspecteur had veroordeeld tot het betalen van € 1.000 aan immateriële schade. Tijdens de zitting op 20 maart 2024 heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn grieven uiteengezet, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de Rechtbank in strijd met het Unierecht had geoordeeld over de schadevergoeding en de proceskosten. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank de redelijke termijn ten onrechte had verlengd vanwege de coronapandemie. Desondanks heeft het Hof de hoogte van de schadevergoeding van € 1.000 in stand gelaten, omdat er reden was om de redelijke termijn met drie maanden te verlengen. Het Hof heeft uiteindelijk het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, zonder dat er aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.