ECLI:NL:GHARL:2024:4316

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
22/1848
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning en objectafbakening volgens de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juli 2022. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning aan [adres1] 15 te [woonplaats] voor het jaar 2021, waarbij de heffingsambtenaar de waarde op € 412.000 heeft vastgesteld. De rechtbank had deze waarde verlaagd naar € 410.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 11 juni 2024 is de gemachtigde van belanghebbende, mr. H. Vloet, verschenen, evenals een taxateur namens de heffingsambtenaar. De kern van het geschil was of de brandgang van 4 m2, die op het perceel van belanghebbende ligt, als onderdeel van de onroerende zaak moet worden aangemerkt of als een afzonderlijke onroerende zaak. Het Hof oordeelde dat de brandgang, hoewel deze door meerdere partijen wordt gebruikt, in dit geval als onderdeel van de onroerende zaak moet worden beschouwd, omdat deze direct aan de achtertuin van de woning grenst en daarmee dienstbaar is aan de woning.

Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog had vastgesteld en dat de objectafbakening correct was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de heffingsambtenaar werd ongegrond verklaard. Er werd geen vergoeding voor griffierecht of proceskosten toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1848
uitspraakdatum: 25 juni 2024
Uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrechtte
Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 7 juli 2022, nummer UTR 21/4684, in het geding tussen
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 15 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 412.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de waarde verminderd tot € 410.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Voorts is aan belanghebbende een vergoeding voor griffierecht en proceskosten toegekend.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. H. Vloet, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1990 gebouwde rijwoning met een berging. De gebruiksoppervlakte van de woning bedraagt 119 m2 en de perceeloppervlakte 145 m2. Op het achterste deel van het kadastrale perceel bevindt zich een brandgang. Op dit deel van het perceel van ongeveer 4 m2 rust een erfdienstbaarheid, bestaande uit een recht van overpad ten behoeve van de buren.
2.2.
De rechtbank heeft onder andere het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Eiser voert aan dat verweerder een onjuiste objectafbakening heeft gebruikt en geen rekening heelt gehouden met de brandgang van 4 m2. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat er sprake is van een afgescheiden geheel, omdat de brandgang gelegen is achter de berging op het perceel. De eigenaar moet toegang verlenen, zodat de brandgang gebruikt kan worden door de andere omwonenden. Volgens verweerder moet de brandgang niet als een afzonderlijk deel worden gezien, omdat eiser het meeste gebruik maakt van de brandgang. Verder is hiermee rekening gehouden in de onderbouwing van de waarde, omdat bij [adres2] 11 en [adres1] 9 ook sprake is van een brandgang. Verweerder heeft de situatie verduidelijkt met een luchtfoto.
(…)
8.3
De woning, de tuin en de brandgang zijn op één kadastraal perceel gelegen waarvan eiser eigenaar van is. Niet is in geschil dat de brandgang is afgescheiden van de rest van het perceel en niet alleen in gebruik is bij eiser, maar ook bij de eigenaren van de naastgelegen woningen. De rechtbank stelt vast dat onder die omstandigheid de brandgang niet bij de woning en de rest van het perceel behoort. Dit betekent dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste objectafbakening. Hoewel het om slechts 4 m2 bedraagt, is de rechtbank wel van oordeel dat hieruit een gebrek volgt.
9. Omdat verweerder de onjuiste objectafbakening heeft gebruikt kan de rechtbank niet meer vaststellen of met de gebruikte referentiewoningen de waarde aannemelijk is gemaakt. Het beroep van eiser is gegrond.
(…)
11. Omdat eiser de door hem bepleite waarde niet van een onderbouwing heeft voorzien en dus ook niet aannemelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank de waarde schattenderwijs vaststellen. De rechtbank stelt de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2020 schattenderwijs vast op € 410.000.-.”

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld.
3.2.
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor vermelde vraag ontkennend. Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.
3.3.
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Objectafbakening
4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de brandgang als deel van de onroerende zaak moet worden aangemerkt of als afzonderlijke onroerende zaak. Om als afzonderlijke onroerende zaak te worden aangemerkt moet de brandgang blijkens zijn indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Hierbij is onder meer relevant of de brandgang afsluitbaar is. De woning met tuin en berging is inderdaad afsluitbaar van de brandgang. Door de ligging is tevens sprake van een fysieke (visuele) afbakening. De woning (met tuin en berging) en (het op het perceel van belanghebbende gelegen gedeelte van) de brandgang dienen derhalve naar het oordeel van het Hof in beginsel als twee afzonderlijke eigendommen in de zin van artikel 16, onderdelen a, b en c, van de Wet WOZ te worden aangemerkt.
4.2.
Op grond van artikel 16, onderdeel d, van de Wet WOZ wordt als één onroerende zaak aangemerkt een samenstel van twee of meer gebouwde of ongebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
4.3.
De brandgang is vrij toegankelijk en wordt zowel door belanghebbende als door andere, al dan niet omwonende, personen gedurende korte perioden gebruikt. Het is belanghebbende die als eigenaar dit gebruik mogelijk maakt. Daarmee is belanghebbende naar het oordeel van het Hof de feitelijke gebruiker van de brandgang en daarmee ook degene bij wie de brandgang in gebruik is in de zin van artikel 16, onderdeel d, van de Wet WOZ (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:9941). Het Hof is voorts, anders dan de Rechtbank, van oordeel dat de woning en brandgang naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren. Daarbij is van belang dat de brandgang direct tegen de achtertuin van de onroerende zaak ligt en zich uitstrekt over de volle breedte daarvan, hetgeen voor derden ook waarneembaar is. Bovendien kan belanghebbende via de brandgang zijn achtertuin bereiken, zodat de brandgang ook dienstbaar is aan de woning met die tuin. De woning (met tuin en berging) en brandgang vormen aldus een samenstel als bedoeld in artikel 16, onderdeel d, van de Wet WOZ. De heffingsambtenaar is dus uitgegaan van een juiste objectafbakening.
Waarde
4.4.
De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’ (Kamerstukken II 1992/93, 22.885, nr. 3, blz. 44).
4.5.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is (vgl. HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2). Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt (HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2).
4.6.
Indien de belanghebbende een beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de onroerende zaak leiden, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt de belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3).
4.7.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatiematrix van 18 januari 2022, opgesteld door [naam3] , taxateur. Hierin is de waarde van de onroerende zaak getaxeerd op € 412.000. De taxateur heeft op basis van de vergelijkingsmethode drie vergelijkingsobjecten gebruikt die rond de waardepeildatum zijn verkocht, namelijk:
  • [adres2] 11 (bouwjaar 1989), gebruiksoppervlakte 117 m2, perceeloppervlakte 219 m2, verkocht op 9 augustus 2019 voor € 420.000.
  • [adres3] 150 (bouwjaar 1989), gebruiksoppervlakte 120 m2, perceeloppervlakte 148 m2, verkocht op 27 januari 2020 voor € 431.300.
  • [adres1] 9 (bouwjaar 1990), gebruiksoppervlakte 121 m2, perceeloppervlakte 174 m2, verkocht op 15 maart 2019 voor € 422.500.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de daarop gegeven toelichting, in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Het Hof acht de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de onroerende zaak. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van het Hof in voldoende mate rekening gehouden met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak. De voor deze vergelijkingsobjecten gerealiseerde vierkantemeterprijzen bieden voldoende steun aan de vierkantemeterprijs waarvan de heffingsambtenaar is uitgegaan bij het waarderen van de onroerende zaak.
4.9.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de overlast als gevolg van de ligging aan een drukke doorgaande weg en de nabijheid van agrarische objecten. Deze factoren zijn immers verdisconteerd in de verkoopprijs van het in dezelfde straat als de onroerende zaak gelegen vergelijkingsobject [adres1] 9. Verder hebben vergelijkingsobjecten [adres1] 9 en [adres2] 11, net als de onroerende zaak, een brandgang zodat, als van de erfdienstbaarheid die hiermee verband houdt al een waardedruk uitgaat, ook dit reeds is verdisconteerd in de verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten.
4.10.
Gelet op het voorgaande is de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2020 van € 412.000 niet te hoog is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024.
De griffier, Het lid van de belastingkamer,
E.D. Postema J. van de Merwe
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 juni 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.