ECLI:NL:GHARL:2024:3927

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
22/504, 22/505 en 24/447
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek inzake belastingaanslagen en giftenaftrek van een beeldend kunstenaar met invaliditeit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juni 2024 uitspraak gedaan op een herzieningsverzoek van verzoeker, een beeldend kunstenaar die samen met zijn echtgenote invaliditeit heeft. Verzoeker heeft herziening gevraagd van eerdere uitspraken van het Hof met betrekking tot aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2011, 2015 en 2016, en de giftenaftrek voor een donatie aan Stichting [naam3]. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarin verzoeker meerdere keren in beroep is gegaan tegen belastingaanslagen en de intrekking van de ANBI-status van de stichting. Het Hof heeft vastgesteld dat verzoeker niet tijdig heeft verzocht om herziening van de uitspraak van 27 juni 2017, en dat zijn verzoek om herziening van de uitspraak van 15 februari 2022 ontvankelijk is. Echter, het Hof heeft geoordeeld dat de nieuwe feiten en omstandigheden die verzoeker aanvoert niet leiden tot een andere uitspraak. Het verzoek om herziening van de uitspraak van 27 juni 2017 is niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het verzoek om herziening van de uitspraak van 15 februari 2022 is afgewezen. Wel is aan verzoeker een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van zijn verzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/504, BK-ARN 22/505 en BK-ARN 24/447
uitspraakdatum: 11 juni 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het verzoek van
[verzoeker]te
[woonplaats](hierna: verzoeker)
om herziening als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van de uitspraken van de derde meervoudige belastingkamer van dit Hof van 27 juni 2017, nummer 16/00825 en de vierde meervoudige belastingkamer van dit Hof van 15 februari 2022, nummers 20/00517 en 21/00268, in het geding tussen verzoeker en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan verzoeker zijn aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd over de jaren 2011, 2015 en 2016 (hierna: de aanslagen). Bij beschikkingen is heffingsrente (2011) en belastingrente (2015 en 2016) berekend.
1.2.
Verzoeker heeft tegen de aanslag IB/PVV 2011 en de beschikking heffingsrente bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft op 27 juni 2017, nummer 16/00825, ECLI:NL:GHARL:2017:5322 (hierna: de uitspraak van 27 juni 2017) uitspraak gedaan. Verzoeker heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 30 maart 2018, nummer 17/03481, ECLI:NL:HR:2018:460 het beroep in cassatie met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard. Verzoeker heeft de Hoge Raad verzocht om herziening van zijn arrest. De Hoge Raad heeft in het arrest van 17 augustus 2018, nr. 18/01439, ECLI:NL:HR:2018:1370 het herzieningsverzoek niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Verzoeker heeft het Hof verzocht om herziening van de uitspraak van 27 juni 2017. Dit verzoek heeft hij later met brieven en stukken nader onderbouwd.
1.4.
Verzoeker heeft tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en de beschikkingen belastingrente bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft op 15 februari 2022, nummers 20/00517 en 21/00268, ECLI:NL:GHARL:2022:1073 (hierna: de uitspraak van 15 februari 2022) uitspraak gedaan.
1.5.
Verzoeker heeft het Hof verzocht om herziening van de uitspraak van 15 februari 2022. Dit verzoek heeft hij later met brieven en stukken nader onderbouwd.
1.6.
De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend als reactie op het verzoek om herziening van de uitspraak van 15 februari 2022.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2024 te Arnhem. Nadat het Hof heeft geconstateerd dat het verzoek om herziening ook ziet op de uitspraak van 27 juni 2017, heeft de Inspecteur verklaard, dat hij er geen bezwaar tegen heeft en dat hij evenmin in zijn procespositie is geschaad, indien het verzoek om herziening van deze uitspraak op de zitting wordt behandeld.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Verzoeker is gehuwd met mevrouw [de echtgenote] (hierna: de echtgenote). Beiden zijn (blijvend) invalide als gevolg van een ongeval.
2.2.
Verzoeker verricht activiteiten als beeldend kunstenaar onder de naam “ [naam1] ”. De activiteiten bestaan uit het zelf vervaardigen van schilderijen, alsmede de verkoop van schilderijen en/of zeefdrukken of ander kunstzinnig drukwerk, onder meer via “ [naam2] ”.
Vaststellingsovereenkomst over vervoerskosten:
2.3.
In het jaar 2005 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst zonder einddatum gesloten over de aftrek van extra vervoerskosten wegens invaliditeit (hierna: de VSO). Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Verzoeker legt zich erbij neer dat in de aanslagen vanaf 2003 de aftrek voor kosten eigen vervoer zal worden berekend op de bij de Belastingdienst gebruikelijke wijze: dat is door van de werkelijke door verzoeker gemaakte kosten af te trekken de kosten die een groep van qua inkomen, vermogenspositie en gezinssamenstelling vergelijkbare gezonde (niet gehandicapte) belastingplichtigen maakt, berekend op basis van door het CBS vastgestelde kosteninformatie. De eigen brandstofkosten zal verzoeker voor 2003 en 2004 berekenen op dezelfde wijze als voor 2002, voor de jaren daarna aan de hand van brandstofnotas. De eigen afschrijvingskosten zal verzoeker vanaf 2003 berekenen op basis van vijf jaar afschrijving en een restwaarde van 10% of, voorzover reeds te bepalen, op basis van de werkelijke afschrijvingskosten.”
2.4.
De Inspecteur heeft de VSO (eenzijdig) opgezegd met ingang van belastingjaar 2011.
2.5.
Het Hof heeft in de uitspraak van 27 juni 2017 beslist dat de VSO rechtsgeldig is opgezegd en dat van een schending van de beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake is. Het hiertegen gerichte beroep in cassatie van verzoeker is afgewezen, evenals zijn verzoek om herziening van het arrest (zie onder 1.2.).
Donatie aan Stichting [naam3]
2.6.
Op 24 september 2012 is door verzoeker, zijn echtgenote en hun dochter de Stichting [naam3] (hierna: Stichting [naam3] ) opgericht. Bij beschikking van 23 oktober 2012 is Stichting [naam3] aangemerkt als een culturele instelling en bij beschikking van 12 november 2012 met terugwerkende kracht tot de datum van oprichting als ANBI.
2.7.
Op 6 november 2012 heeft verzoeker telefonisch overleg gehad met twee medewerkers van de Belastingdienst. Hij heeft hiervan achteraf voor eigen gebruik gespreksnotities opgemaakt (hierna: de gespreksnotities). In de gespreksnotities is het volgende vermeld:
“(…)
6/11-2012 Om mogelijk verwijt en/of afwijzing van de BD te voorkomen bel ik met
mw. [naam4] (kantoor Brabant/cult. ANBI stichtingen): mag ik als maker van het schilderij bij donatie van het schilderij aan de [naam3] in het kader van het 9/11 project de waarde incl. kosten (evt. middels taxatie) in mindering brengen op mijn belastbaar inkomen? Ik vertel mw. [naam4] uitgebreid over [naam3] en project. Mw. [naam4] stelt dat de [naam3] een culturele ANBI status heeft en dat ik dit kan doneren met de ook voor mij geldende regels en voordelen voor donaties, dus kan ik dit in mindering brengen. Zij adviseert mij tevens om contact op te nemen met de Inspecteur Schenkingsrecht van de BD Zwolle aangezien deze toestemming moet geven v.w.b. mijn persoonlijke aftrekbaarheid van de waarde van mijn schilderij.
6/11-plusminus 16 uur: gesproken met dhr. [naam5] afd. Successie & Schenking BD Zwolle.
Heb verteld over de culturele ANBI stichting met mijn naam (oprichter en penningmeester) en mijn voornemen mijn schilderij [naam6] te doneren aan het 9/11 project van de [naam3] . Kom ik in aanmerking voor de fiscale voordelen van de [naam3] als ikzelf mijn schilderij doneer aan de stichting? Volgens dhr. [naam5] kan ik inderdaad na donatie van mijn schilderij aan de [naam3] de waarde periodiek in mindering brengen op mijn belastbaar inkomen omdat dit de geldende regels en voordelen zijn bij een culturele ANBI stichting. Ook al ben ik en de maker van het schilderij en de oprichter en penningmeester van de [naam3] . Afhankelijk van de (taxatie)waarde van het schilderij kan ik dit zelfs in verschillende (evt. 3 of 5) termijnen doen. Mocht ik hierover problemen krijgen volgens de heer [naam5] met de BD dan moet ik verwijzen naar dit gesprek. Helaas was het niet mogelijk dit gesprek/toezeggingen op papier te krijgen “doen we nooit want dit is terug te lezen” maar het noemen van zijn naam “zou voldoende moeten zijn”.
Dhr. [naam5] geeft mij het telefoonnummer (…) van dhr. [naam7] van de Afd. Waardeonderzoek om de waardebepaling en schenkingskwestie nogmaals uit te leggen. Ik wil zekerheid zodat ik later geen problemen met de BD krijg over de constructie van mijn donatie.
6/11- na 16 uur:
Dhr. [naam7] , Afd. Waardeonderzoekliet weten dat deze vorm van donatie vaker voorkomt bijv. na overlijden en schenkingen aan musea. (…) Ook hij acht het aanvaardbaar dat ik als maker van het doek dit doneer aan het sponsorproject van de stichting met mijn naam (…) en dat ik in aanmerking kom voor het periodiek in mindering brengen van de waarde op mijn belastbaar inkomen. Hij wenste mij veel succes met mijn donatie. (…)”
2.8.
In opdracht van verzoeker heeft [naam8] , Register Taxateur op het gebied van Kunst, antiek en inboedelgoederen en als zodanig erkend en geregistreerd door Federatie [naam9] en gecertificeerd door Stichting [naam10] , in een taxatierapport van 15 november 2012 de vervangingswaarde (inclusief omzetbelasting) van het door verzoeker vervaardigde schilderij “ [naam6] ” (hierna: het schilderij) bepaald op € 100.000.
2.9.
Op 20 december 2012 is voor notaris [naam11] een akte “Schenking Lijfrente” verleden betreffende de donatie van het schilderij door verzoeker aan Stichting [naam3] . Deze akte luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)
OVERWEGINGEN VOORAF
- de schenker wenst aan de stichting uit vrijgevigheid te schenken: het acrylverfschilderij op doek door [verzoeker] , titel „ [naam6] ” (…), met de bedoeling dat de stichting het schilderij doneert aan het [naam12] te [plaats1] (…);
- de doelstelling van de stichting voorziet in dit doel;
(…)
- aan het schilderij is blijkens aangehecht kopie taxatierapport, opgemaakt door [naam8] , (…) een waarde toegekend van honderdduizend euro (…).
SCHENKING
De schenker verklaart bij deze uit vrijgevigheid te schenken aan de stichting een periodieke schenking (tijdelijke lijfrente) als navolgend omschreven (…).
OMSCHRIJVING PERIODIEKE SCHENKING
1. De periodieke schenking omvat jaarlijks één/vijfde gedeelte van de eigendom van het schilderij, overeenkomende met een waarde van telkens twintigduizend euro (€ 20.000,00) per jaar.
2. De eerste termijn van de schenking casu quo eigendomsoverdracht vindt plaats op heden, de tweede respectievelijk volgende termijn op één januari van elk volgend kalenderjaar.
3. De verplichting tot het doen van de schenkingen eindigt niet bij het overlijden van de schenker.
4. De schenking geschiedt onder de voorwaarde dat het schilderij wordt gedoneerd aan- en tentoongesteld door het museum onder voorwaarden zoals zijn overeengekomen tussen de stichting en het museum.
OVERIGE BEPALINGEN
1. De schenking of een gedeelte daarvan kan worden herroepen door de schenker indien en zolang wegens redenen buiten de wil van de schenker of de stichting niet kan worden voldaan aan de hiervoor onder 4 gestelde voorwaarde alsmede indien de stichting haar status van culturele ANBI verliest voordat de laatste termijn van de schenking heeft plaatsgevonden.
(…).”
2.10.
Bij beschikking van 13 oktober 2015 heeft de Inspecteur met terugwerkende kracht tot datum toekenning - 24 september 2012 - de status van Stichting [naam3] als ANBI en als culturele instelling ingetrokken.
2.11.
In februari 2016 is het schilderij overgedragen aan het [naam12] (hierna: het museum). Op 14 oktober 2016 heeft in het kader daarvan een ceremonie in het museum plaatsgevonden in het bijzijn van verzoeker en zijn echtgenote.
2.12.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2562, geoordeeld dat de intrekking van de ANBI- en culturele instellingstatus terecht was omdat de feitelijke werkzaamheden van Stichting [naam3] slechts gericht waren op de overdracht van het schilderij van verzoeker aan het museum en dat Stichting [naam3] daarmee het belang van één van haar bestuurders behartigde en niet het algemeen belang. In deze uitspraak overwoog de Rechtbank verder dat verzoeker met de wijze van schenking via Stichting [naam3] heeft getracht een aftrek in de inkomstenbelasting te creëren waar hij zonder het tussenschuiven van een ANBI niet voor in aanmerking zou komen. Daarnaast stond enkel de promotie van verzoeker als kunstenaar voorop. Het hoger beroep tegen deze uitspraak is niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet is betaald.
2.13.
Bij uitspraak van 9 oktober 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8807, betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012, heeft dit Hof in het kader van de giftenaftrek geoordeeld dat de donatie van het schilderij aan Stichting [naam3] niet als (aftrekbare) gift is aan te merken, omdat geen sprake is van een bevoordeling uit vrijgevigheid.
2.14.
Bij uitspraak van het Hof van 10 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9264, betreffende de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014, heeft dit Hof - met verwijzing naar voormelde uitspraak van het Hof betreffende het jaar 2012 - geoordeeld dat de giftenaftrek ter zake van de donatie van het schilderij aan Stichting [naam3] terecht is geweigerd. Verzoeker heeft hiertegen, met tussenkomst van het Hof, beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechtelijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard bij arrest van 9 juli 2021.
Aangiften IB/PVV 2015 en 2016:
2.15.
In zijn (herziene) aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 heeft verzoeker het standpunt ingenomen dat zijn activiteiten als beeldend kunstenaar een onderneming vormen en dat hij als ondernemer een verlies heeft geleden van € 14.196 (€ 4.351 omzet -/- € 17.620 kosten -/- € 927 investeringsaftrek) over het jaar 2015 en van € 9.911 (€ 3.603 omzet -/- € 13.514 kosten) over het jaar 2016.
2.16.
Over de jaren 2005 tot en met 2017 heeft verzoeker in zijn aangiften IB/PVV de volgende resultaten verantwoord als winst uit onderneming (voor toepassing van de ondernemersaftrek):
2005
-/- 9.081
2006
-/- 18.596
2007
-/- 25.665
2008
-/- 16.102
2009
-/- 33.025
2010
-/- 15.837
2011
-/- 14.300
2012
-/- 17.175
2013
-/- 13.051
2014
-/- 7.842
2015
-/- 14.196
2016
-/- 9.911
2017
-/- 4.600
2.17.
Verder heeft verzoeker in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 en de herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 de volgende aftrek voor specifieke zorgkosten geclaimd (bedragen in €):
2015
2016
Kosten medicijnen
49
36
Uitgaven voor hulpmiddelen
1.297
125
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
6.54
2.998
Dieetkosten
850
900
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
620
300
Genees- en heelkundige hulp
150
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten
9.506
4.359
Af: drempel
- 1.143
- 1.611
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten
8.363
2.748
Door verzoeker in aanmerking genomen bedrag
7.167
2.748
2.17.1.
De uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit heeft verzoeker, naar aanleiding van vragen van de Inspecteur, voor het jaar 2015 als volgt toegelicht:
Brandstof
2.282,59
Onderhoud/reparaties
1.964,76
Verzekering
889,08
Wegenbelasting
1.316,00
Wasstraat
88,00
Totaal
6.540,43
2.17.2.
Voor het jaar 2016 heeft verzoeker de uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit, naar aanleiding van vragen van de Inspecteur, toegelicht aan de hand van een door hem bijgehouden kilometeradministratie (“Reiskosten medische zorg 2016”). Hierin zijn de kilometers opgenomen die verzoeker heeft gemaakt ter verkrijging van medische zorg. Volgens dit overzicht bedraagt het totaal aantal kilometers 2.067,60. De autokosten per kilometer heeft verzoeker aan de hand van gegevens van de ANWB berekend op € 1,45. De vervoerskosten bedragen daarmee: 2.067,60 x € 1,45 = € 2.998,02.
2.18.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 heeft verzoeker geen giftenaftrek geclaimd. Voor het jaar 2016 heeft verzoeker in zijn herziene aangifte IB/PVV € 21.250 aan aftrekbare giften opgevoerd, te weten een periodieke gift van € 20.000 aan “Stichting [naam3] ” met een verhoging van € 1.250 voor giften aan culturele instellingen.
2.19.
De aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 vermeldt een rendementsgrondslag in Box 3 van € 33.639. Hiervan heeft verzoeker € 26.545 in aanmerking genomen, zodat het voordeel uit sparen en beleggen voor hem € 1.061 bedraagt waarover € 318 belasting is verschuldigd. In zijn herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 heeft verzoeker geen rendementsgrondslag en voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking genomen.
Aanslagen IB/PVV 2015 en 2016
2.20.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur de aangegeven belastbare winst (het verlies) en de vervoerskosten in verband met ziekte en invaliditeit volledig gecorrigeerd.
2.21.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 heeft de Inspecteur de aangegeven belastbare winst (het verlies) gecorrigeerd, de vervoerskosten in verband met ziekte en invaliditeit tot een bedrag van € 2.998 geaccepteerd (zonder rekening te houden met extra vervoerskosten) en de giftenaftrek geweigerd.
Bezwaar en beroep
2.22.
Bij uitspraak op bezwaar voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur geen bron van inkomen en geen giftenaftrek in aanmerking genomen, maar wel alsnog een bedrag van € 6.044 geaccepteerd aan vervoerskosten ter verkrijging van medische zorg (te weten: 4.835 kilometer - conform opgaaf verzoeker - maal € 1,25). De werkelijke autokosten zijn bepaald op € 10.540 (te weten: € 6.540 en aanvullend € 4.000 afschrijvingslasten). Voor een aftrek in verband met extra vervoerskosten heeft de Inspecteur geen aanleiding gezien, aangezien de werkelijke autokosten (€ 10.540) minus de reeds geaccepteerde vervoerskosten ter verkrijging van medische zorg (€ 6.044) beneden het zogenoemde normbedrag (€ 7.959) blijven. De persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten komt hierdoor uit op € 7.165, waarvan - conform de wens van verzoeker - € 6.005 is toegerekend aan verzoeker en € 1.160 aan de echtgenote. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is hierdoor verminderd tot € 29.863. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is ongewijzigd gebleven (€ 1.061). Het verzoek om toekenning van een dwangsom is afgewezen.
2.23.
Bij uitspraak op bezwaar voor het jaar 2016 heeft de Inspecteur evenmin een bron van inkomen of een giftenaftrek in aanmerking genomen. De persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft de Inspecteur als volgt berekend:
Uw zorgkosten
Medicijnen
36
Kosten hulpmiddelen
125
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte en invaliditeit
2.998
Dieetkosten
900
Kleding en beddengoed
300
4.359
Zorgkosten echtgenote
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte en invaliditeit
2.1
Dieetkosten
900
Kleding en beddengoed
300
3.3
TOTAAL
7.659
-/- drempel
-/- 2.037
Aftrekbaar bedrag
5.622
Hiervan is uiteindelijk € 3.940 aan verzoeker toegerekend en € 1.683 aan de echtgenote. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is hierdoor verminderd tot € 37.547.
2.24.
Verzoeker is tegen voormelde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen bij twee afzonderlijke uitspraken, van 4 maart 2020 en van 10 februari 2021, ongegrond verklaard.
2.25.
In de uitspraak van 15 februari 2022 heeft het Hof het hoger beroep van verzoeker ongegrond verklaard.
2.26.
Het Hof heeft op 31 maart 2022 het herzieningsverzoek van verzoeker ontvangen.

3.Herzieningsgronden

3.1.
Verzoeker heeft bij zijn verzoek verschillende stukken gevoegd waarop hij zijn verzoek om herziening van de uitspraak van 15 februari 2022 heeft gestoeld. In aanvulling daarop heeft verzoeker bij brieven van 3 maart 2023, 15 mei 2023 en 1 februari 2024 stukken overgelegd. Van de belangrijkste stukken volgt hierna een opsomming met een beknopte omschrijving:
Concept license agreement met begeleidende ongedateerde mail waarin wordt verwezen naar een openingsdatum in de herfst van 2012
Een mail van 4 oktober 2011 van [naam12]
Een mail van 22 oktober 2018 van [naam12] , en delen van (niet ingevulde) ‘individual income tax return’-formulieren over 2015 en 2016
Pagina 6 van de uitspraak van de Rechtbank van 18 december 2018, AWB 17/2590, ECLI:NL:RBGEL:2018:5547
Pagina 10 van de aangifte IB/PVV 2015 van verzoeker
Uitdraai uit Dacas betreffende de aanslag IB/PVV 2008
Ongedateerde brief van [naam13] aan verzoeker over de aan hem uitgekeerde schadevergoeding, waarin materiële schade over de periode 1991 tot en met 2003 wordt berekend
Delen van het verweerschrift van 9 augustus 2017 van de Inspecteur aan de Rechtbank inzake procedure ARN 17/2590 van verzoeker, alsmede de begeleidende brief bij het verweerschrift
Delen van de uitspraak van de Rechtbank van 22 juli 2010, AWB 09/2765
Delen van de uitspraak van de Rechtbank van 18 januari 2011, AWB 10/1630
Delen van de uitspraak van de Rechtbank van 18 januari 2011, AWB 10/1632
Delen van de uitspraak en het proces-verbaal van het Hof van 27 juni 2017, 16/00825
Deel van een brief van 29 maart 2017 van de Inspecteur aan verzoeker
Delen van de uitspraak van het Hof van 10 november 2020, 19/00058 en 19/00532
Brief van 9 augustus 2018 van de Inspecteur aan de Rechtbank inzake procedure ARN 18/2968 van verzoeker, alsmede delen van het verweerschrift van die procedure
Bijlage bij aangifte IB/PVV 2015, Autokosten op grond van cijfers CBS, Nibud
Tabellen met gemiddelde jaar/kilometrage van de jaren tot en met 1999
Een overzicht van notities van verzoeker beginnend met ‘Connect People’
Een bladzijde uit de Wikipedia over de persoonsgebonden aftrek
Een oplegvel met als ontvangstdatum 17 december 2019
Autokosten o.g.v. Cijfers CBS, Nibud over het jaar 2016
Brief van verzoeker aan het Hof van 6 augustus 2021
Mail van Nibud van 9 maart 2022 met foto’s van het Nibud Budgethandboek 2015 en 2016
Webpagina van Beroepkunstenaar.nl
Aan verzoeker opgelegde aanslag IB/PVV 2020 van 10 maart 2023
Aan de echtgenote opgelegde aanslag IB/PVV 2020 van 10 maart 2023
Drempelberekening door verzoeker van extra vervoerskosten 2020
Webpagina van Nibud over aftrek extra vervoerskosten afgedrukt op 6 maart 2021
Overzicht zorgkosten IB 2020
Mailbericht van 28 september 2011 van [naam14]
Informatie over een inbreukprocedure van de EU van 6 april 2011
Deel van aangifte IB/PVV 2016
Brief van Belastingdienst Oost-Brabant van 23 oktober 2012 over toekenning status culturele ANBI (zie onder 2.6.)
Informatie van een website met publicatiedatum 1 juni 2023 over gevolgen voor giften bij intrekking anbi-status
Delen uit schenkingsakte (zie onder 2.9.)
Mail van verzoeker van 6 september 2023 aan een medewerker van het Ministerie van Buitenlandse zaken.
Mail van verzoeker van 10 september 2023 aan [naam12]
Brief van Belastingdienst van 13 juni 2019 met uitspraak op bezwaar tegen aanslag IB/PVV 2015
Acceptgiro en betaalbewijs aanslag IB/PVV 2015 uit 2019
Brief van Belastingdienst van 27 maart 2020 met uitspraak op bezwaar tegen aanslag IB/PVV 2016
Acceptgiro en betaalbewijs aanslag IB/PVV 2016 uit 2019 en 2020
Een ongedateerde brief van verzoeker aan de pers die verzoeker op de zitting van het Hof heeft overgelegd.
3.2.
Verzoeker stelt dat hij voor de IB/PVV als ondernemer moet worden aangemerkt en dat hij recht heeft op de aftrek van extra vervoerskosten wegens invaliditeit.
3.3.
Zijn verzoek om herziening van de uitspraak van 27 juni 2017 heeft verzoeker gebaseerd op de onder 2.14 genoemde uitspraak van het Hof van 10 november 2020.
3.4.
Verzoeker heeft zijn verzoek om herziening van de uitspraak van 15 februari 2022 gebaseerd op de onder 3.1. opgesomde stukken. Verder stelt hij dat de Inspecteur bij verzoeker het vertrouwen heeft gewekt dat de reiskostenaftrek voor de jaren 2015 en 2016 moet worden toegestaan, omdat de Inspecteur deze bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2020 heeft geaccepteerd (zie r.o. 3.1. onder 25 tot en met 29).

4.Beoordeling van de verzoeken

4.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2.
Uit de tekst van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb volgt dat een verzoek om herziening alleen dan kan slagen indien gelijktijdig aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Onder feiten en omstandigheden zoals in dat artikel bedoeld, kunnen alleen die feiten en omstandigheden worden begrepen die objectief bestonden voordat de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd onherroepelijk is geworden.
Ontvankelijkheid
4.3.
Van degene die om herziening verzoekt mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.4.
Een verzoek om herziening wordt als regel als onredelijk laat aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. [1]
4.5.
Voor de beoordeling of verzoeker niet onredelijk lang heeft gewacht met het verzoek om herziening van de uitspraak, is van belang wanneer het novum aan verzoeker bekend geworden is.
4.6.
Verzoeker stelt dat de uitspraak van 27 juni 2017 moet worden herzien, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 10 november 2020. Verzoeker heeft daarmee geen feiten of omstandigheden gesteld die voor de uitspraak van 27 juni 2017 hebben plaatsgevonden en die hem nadien bekend zijn geworden. Evenmin heeft hij binnen een jaar na de datum van openbaarmaking van de uitspraak van 10 november 2020 om herziening verzocht. Het verzoek om herziening van de uitspraak van 27 juni 2017 zal het Hof daarom niet-ontvankelijk verklaren. Voor zover verzoeker de overige, onder 3.1. genoemde stukken aan zijn verzoek ten grondslag heeft willen leggen, overweegt het Hof ten overvloede het volgende. De in de stukken genoemde feiten en omstandigheden van na de uitspraak van 27 juni 2017, kunnen om voornoemde redenen niet tot een ontvankelijk verzoek leiden. Veel van de stukken waarvan de datum voor de uitspraak van 27 juni 2017 ligt, heeft verzoeker al eerder ingebracht in de procedures. Verzoeker heeft van de overige stukken niet dan wel onvoldoende gesteld, dat deze hem na de uitspraak van 27 juni 2017 bekend zijn geworden, laat staan dat hij na bekend worden daarvan tijdig een verzoek om herziening heeft ingesteld. Ook een verwijzing naar de onder 3.1. genoemde stukken leidt daarom niet tot een ontvankelijk verzoek.
4.7.
Voor de uitspraak van 15 februari 2022 verwijst verzoeker naar de onder 3.1. genoemde stukken. De onder 23 genoemde mail van het Nibud is van na de uitspraakdatum. De data waarop de bijlagen bij de mail zijn opgesteld, zijn bij verzoeker niet bekend. Gelet op het voorgaande acht het Hof het verzoek van verzoeker wat betreft de uitspraak van 15 februari 2022 ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling
4.8.
Verzoeker heeft desgevraagd ter zitting bevestigd, dat de onder 3.1. opgesomde stukken met uitzondering van de stukken 23, 25 t/m 27, 29, 36, 37 en 42 bij verzoeker bekend waren bij het doen van de uitspraak van 15 februari 2022, zodat deze niet kunnen leiden tot een toekenning van het verzoek om herziening.
4.9.
Bij de mail van 9 maart 2022 heeft de medewerker van het Nibud bladzijden uit de budgethandboeken 2015 en 2016 gevoegd. De budgethandboeken worden enige tijd na afloop van het jaar opgesteld. Het Hof leidt dit af uit de bijlagen bij het verweerschrift in hoger beroep van de Inspecteur van 14 november 2016 in de procedure over de aanslag IB/PVV 2011 en bijlage 3 bij het nader stuk van verzoeker van 7 december 2020 dat verzoeker heeft ingediend bij de Rechtbank in de procedure over de aanslag IB/PVV 2015. In deze bijlagen wordt voor de berekening van de autokosten over de jaren 2011, 2013, 2014 en 2015 door de Inspecteur verwezen naar de budgethandboeken van het Nibud over de betreffende jaren. Uit bijlage 4 bij het nader stuk van verzoeker van 7 december 2020 dat verzoeker heeft ingediend bij de Rechtbank in de procedure over de aanslag IB/PVV 2015, volgt dat verzoeker in 2020 per mail contact heeft gehad met het Nibud over de aftrek van extra vervoerskosten en de gegevens op de website van het Nibud. Nu verzoeker uit de procedures wist dat er na afloop van het jaar door het Nibud budgethandboeken worden opgesteld en hij ook met het Nibud contact heeft gehad over de berekening van de vervoerskosten, is het Hof van oordeel dat verzoeker bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn met het bestaan van deze budgethandboeken, zodat deze geen feiten zijn die een grond voor herziening kunnen vormen.
4.10.
De onder 36 en 37 genoemde mails zijn van respectievelijk 6 en 10 september 2023. Verzoeker heeft de onder 42 genoemde brief op zijn vroegst enkele maanden voor de zitting van 15 februari 2024 verstuurd. Nu de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, is uitgesproken op 15 februari 2022, hebben de onder 36, 37 en 42 genoemde feiten plaatsgevonden na de uitspraakdatum. Deze feiten kunnen daarmee niet tot herziening van de uitspraak van 15 februari 2022 leiden.
4.11.
De verzoeker heeft aan zijn verzoek toegevoegd de beslissing van de Inspecteur om bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2020 de in de aangifte opgegeven extra aftrek voor vervoerskosten, niet te corrigeren (zie de stukken 25 t/m 29). Deze vaststelling heeft plaatsgevonden na de uitspraak van 15 februari 2022, zodat al om deze reden herziening niet mogelijk is. Overigens heeft de Inspecteur betwist dat hij hier een standpunt heeft ingenomen; de aanslagen zijn volgens hem ten onrechte niet gecorrigeerd. De Inspecteur ziet dan ook geen reden voor de betreffende jaren alsnog de aftrek van reiskosten toe te kennen.
Vergoeding immateriële schade
4.12.
Verzoeker heeft zich bij het Hof erover beklaagd, dat de uitspraak zeer lang op zich laat wachten.
4.13.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt.
4.14.
Vast staat dat het Hof de verzoeken om herziening op 31 maart 2022 heeft ontvangen. Het Hof zal uitspraak doen op 11 juni 2024, zodat de behandeling van het verzoek om herziening in totaal (afgerond) 2 jaar en 3 maanden heeft geduurd. Dit brengt een overschrijding van de redelijke termijn mee van 3 maanden. Nu bijzondere omstandigheden die een langere termijn zouden rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken, dient het bedrag van de immateriële schadevergoeding te worden berekend op € 500 voor de overschrijding van de termijn met minder dan een halfjaar.
4.15.
In een geval als het onderhavige, waarin meerdere verzoeken van een verzoeker gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd [2] .
4.16.
Het Hof is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze herzieningsprocedures niet tot een hogere schadevergoeding leiden, omdat deze betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de verzoeken om herziening alle zien op dezelfde stukken en – in ieder geval – het vaststellen van de extra autokosten voor de persoonsgebonden aftrek.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande zal het Hof het verzoek om herziening van de uitspraak van 27 juni 2017 niet ontvankelijk verklaren, het verzoek om herziening van de uitspraak van 15 februari 2022 afwijzen en het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding toewijzen.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het verzoek om herziening van de uitspraak van 27 juni 2017 niet ontvankelijk,
  • wijst het verzoek om herziening van de uitspraak van 15 februari 2022 af en
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding aan verzoeker van de door hem geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (R.F.C. Spek)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 12 juni 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:357
2.Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540