In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, die op 17 februari 2022 een naheffingsaanslag BPM had verminderd. De belanghebbende, een BV, had een naheffingsaanslag van € 3.644 ontvangen, waartegen bezwaar was gemaakt. De Rechtbank had de naheffingsaanslag verlaagd tot € 1.805 en vergoedingen voor proceskosten en griffierecht toegekend. De Inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde. De zaak werd behandeld op 4 juni 2024.
De belanghebbende had de afschrijving van de auto, een Chevrolet Camaro, berekend aan de hand van de handelsinkoopwaarde van een referentieauto, de Nissan 370Z. De Inspecteur voerde aan dat de waarde van de referentieauto niet vergelijkbaar was en dat de afschrijving niet correct was berekend. Het Hof oordeelde dat de referentieauto niet geschikt was voor de waardebepaling van de Camaro en dat de Inspecteur de juiste handelsinkoopwaarde had vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld en dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigd moest worden.
De beslissing van het Hof houdt in dat de naheffingsaanslag van € 3.644 wordt gehandhaafd. De belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat de waarde van de auto lager was dan de door de Inspecteur vastgestelde waarde. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard.