ECLI:NL:GHARL:2024:3510

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
200.328.135/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake opheffing executoriaal en conservatoir beslag na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding over de opheffing van executoriaal en conservatoir beslag. De partijen, [appellante] en [geïntimeerde], zijn na hun echtscheiding verwikkeld geraakt in verschillende juridische procedures over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden, partneralimentatie en pensioenverevening. [appellante] had conservatoir en executoriaal beslag gelegd op verschillende goederen ter verzekering van haar vorderingen, terwijl [geïntimeerde] verzocht om opheffing van deze beslagen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland had eerder [appellante] veroordeeld tot medewerking aan het opheffen van de beslagen, maar [appellante] ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat het hoger beroep van [appellante] slaagde, terwijl het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] niet slaagde. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij het belang van [appellante] bij handhaving van het beslag zwaarder woog dan het belang van [geïntimeerde] bij opheffing. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging bij de opheffing van conservatoire beslagen en de rol van de rechtsgang in dergelijke geschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.328.135/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 220922
arrest in kort geding van 21 mei 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. P. van Wijngaarden te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de voorzieningenrechter optrad als eiser in conventie en gedaagde in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed te Groningen.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Op 19 september 2023 heeft dit hof een arrest gewezen in het door [appellante] opgeworpen incident ex artikel 351 Rv. Het verdere procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de memorie van grieven,
• de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep,
• de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep,
• een akte van [geïntimeerde] waarbij productie 24 is ingebracht,
• het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 17 april 2024 is gehouden.
1.2
Partijen hebben aan het eind van de mondelinge behandeling het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn na hun echtscheiding verwikkeld geraakt in verschillende procedures over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de partneralimentatie en de pensioenverevening. [appellante] heeft ter verzekering van haar vorderingen conservatoir en executoriaal beslag gelegd op verschillende goederen. [geïntimeerde] wil dat deze beslagen worden opgeheven.
2.2
[geïntimeerde] heeft daartoe in kort geding - in conventie - gevorderd veroordeling van [appellante] tot het verlenen van medewerking aan het opheffen van de verschillende conservatoire (derden)beslagen en veroordeling van [appellante] tot het doen van het verzoek (aan de Spaanse rechter) tot beëindiging van de procedure en doorhaling van het executoriale beslag op het appartement in [plaats1] (Spanje). [geïntimeerde] heeft verzocht deze veroordelingen te versterken met een dwangsom als aan de veroordelingen niet wordt voldaan. [appellante] heeft op haar beurt - in reconventie - gevorderd de executie door [geïntimeerde] van geldbedragen te verbieden dan wel hem te veroordelen deze te staken en gestaakt te houden.
2.3
De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft bij vonnis van 9 mei 2023 [appellante] veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan het opheffen van de conservatoire beslagen, behoudens voor wat betreft het conservatoire beslag onder ABN AMRO Levensverzekering N.V. Ook heeft de voorzieningenrechter [appellante] veroordeeld tot het doen van het verzoek (aan de Spaanse rechter) tot beëindiging van de procedure en doorhaling van het executoriale beslag op het appartement in Spanje. De voorzieningenrechter heeft [appellante] daarbij veroordeeld aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag dat zij niet aan de uitgesproken veroordelingen voldoet, tot een maximum van € 20.000,- is bereikt. In reconventie heeft de voorzieningenrechter [geïntimeerde] verboden over te gaan tot verdere executie van de nader omschreven geldbedragen.
2.4
De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat de in conventie toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen. De bedoeling van het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] is dat ook het conservatoir beslag onder ABN AMRO Levensverzekering N.V. wordt opgeheven. Tegen de door de rechtbank in reconventie gegeven beslissing is door [geïntimeerde] niet gegriefd. In zoverre is het vonnis daarom niet aan hoger beroep onderworpen.
2.5
Het hof is van oordeel dat het hoger beroep van [appellante] slaagt en dat van [geïntimeerde] niet. Dit oordeel zal hierna worden toegelicht, nadat eerst de relevante feiten zijn weergegeven.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1992 gehuwd. Uit dat huwelijk is één, inmiddels meerderjarige, dochter geboren, [de minderjarige] .
3.2
In een beschikking van 6 mei 2014 is door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op
5 november 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Met verlof van 2 september 2016 van de voorzieningenrechter van dezelfde rechtbank is op verzoek van [appellante] ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats2] . Met verlof van 10 april 2017 van de voorzieningenrechter is op verzoek van [appellante] ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag gelegd op aandelen in de besloten vennootschap [naam1] B.V., op aandelen in de besloten vennootschap [naam2] B.V. en onder ABN AMRO Levensverzekering N.V.
3.4
In de echtscheidingsprocedure heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen op 14 november 2018 ter zake de pensioenverevening een tussenbeschikking gegeven die is gevolgd door een eindbeschikking op 28 januari 2020 van dezelfde rechtbank, locatie Groningen. De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft op 21 april 2020 een eindbeschikking gegeven ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie. Tegen de beschikkingen heeft [appellante] hoger beroep aangetekend.
3.5
Op 17 februari 2021 is op verzoek van [appellante] uit hoofde van een uitspraak van
17 februari 2021 van de rechtbank in Almeria (Spanje) ten laste van [geïntimeerde] executoriaal beslag gelegd op het appartement van [geïntimeerde] in [plaats1] (Spanje). Dit in verband met achterstallige partneralimentatie die is berekend op basis van de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 april 2020 en ter uitvoering van deze beschikking. [geïntimeerde] is door de rechtbank in Almeria gesommeerd over te gaan tot betaling van € 73.795,62 te vermeerderen met € 22.138,68 voor kosten en rente. Dit betrof in totaal € 95.934,30. [geïntimeerde] is overgegaan tot betaling van € 88.329,25.
3.6
Op 6 mei 2021 schrijft de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] aan de toenmalige advocaat van [appellante] :
‘In navolging van mijn e-mail van 21 april jongstleden vraag ik uw aandacht voor het volgende. Alhoewel cliënt inmiddels volledig aan zijn betalingsverplichtingen jegens uw cliënte heeft voldaan, bereiken hem berichten dat uw cliënte nog altijd bezig is met beslaglegging op het appartement van cliënt in Spanje. Zonderommegaandtegenbericht van u, voorzien van een opgave van de volgens uw cliënte nog openstaande vordering waarvoor zij een executoriale titel heeft en een onderbouwing van die vordering, ga ik ervan uit dat niet in geschil is dat cliënt aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Indien uw cliënte meent grond te hebben voor het leggen/handhaven van beslag, verzoek ik u om daaropper ommegaandeen toelichting te geven, in aanmerking genomen dat in de beleving van cliënt alles waarvoor uw cliënte een executoriale titel heeft is betaald. Voor het geval uw cliënte (ten onrechte) de beslaglegging (althans een Spaanse variant daarvan) doorzet, stelt mijn cliënt uw cliënte aansprakelijk voor alle schade die hij dientengevolge lijdt. Hierbij wordt uw cliënte verzocht en voor zover nodig gesommeerd om de (door LAVG) gelegde beslagen per ommegaand op te (laten) heffen en LAVG daartoe opdracht te geven. Daarnaast dient uw cliënte LAVG te instrueren dat de deurwaarder aan mijn cliënt (schriftelijk) kan bevestigen dat de vordering waarvoor beslag is gelegd op basis van de beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland d.d. 21 april 2021 volledig is betaald.’
3.7
[geïntimeerde] heeft op 6 oktober 2021 verzet aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van de betaling van in totaal € 95.934,30 waartoe op 17 februari 2021 door de rechtbank in Almeria is besloten. Bij beschikking van 9 november 2021, heeft de rechter in de rechtbank Almeria het verzet van [geïntimeerde] ten dele toegewezen, maar voor (€ 9.966,37 vermeerderd met € 2.800,- aan rente en kosten =) € 12.766,37 afgewezen. De tenuitvoerlegging is toegewezen voor dit bedrag. [geïntimeerde] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van
9 november 2021.
3.8
Dit hof heeft voor wat betreft de pensioenverevening bij beschikking van
28 juni 2022 met zaaknummer 200.277.706/01 de beschikkingen van de rechtbank van 14 november 2018 (locatie Assen) en 28 januari 2020 (locatie Groningen) bekrachtigd, met uitzondering van hetgeen in de beschikking van 28 januari 2020 onder 3.4 is bepaald (`wijst af het meer of anders gevorderde'). Het hof heeft opnieuw beschikkende onder meer het volgende bepaald:
‘veroordeelt de man om aan de vrouw te voldoen:
(-) ter zake van polis [nummer1] 50% van 53,47% van de uitkering of dat deel van de
hiermee aan te kopen periodieke uitkering;
(-) ter zake van polis [nummer2] 50% van 58,64% van de uitkering of dat deel van de
hiermee aan te kopen periodieke uitkering;
veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen:
- ter zake van polis [nummer3] 50% van 51,8% van de uitkering of dat deel van de
hiermee aan te kopen periodieke uitkering;
beslist verder aanvullend als volgt:
bepaalt dat de vrouw dient over te gaan tot verevening conform de WVPS van de door haar
opgebouwde pensioenrechten bij het [naam3] , zodra dat pensioen tot uitkering komt.’
3.9
Dit hof heeft voor wat betreft de partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden bij beschikking van ook 28 juni 2022, zaaknummers 200.281.192/01 en
200.281.193/01, de beschikking van de rechtbank van 21 april 2020 bekrachtigd, met uitzondering van het bepaalde in 3.1. ten aanzien van het door [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigde als uitkering tot haar levensonderhoud. Bij die beschikking heeft het hof de alimentatiebedragen vanaf 5 november 2015 nader vastgesteld. Daarbij is bepaald dat hetgeen is betaald of verhaald tot en met 1 juli 2021 niet hoeft te worden terugbetaald en dat hetgeen na 1 juli 2021 te veel is betaald wel door de vrouw aan de man dient te worden terugbetaald. Verder is aanvullend bepaald:
(-) dat de man ter zake van de betaalde nota van Veilingmeester.nl een bedrag van € 948,66 aan de vrouw dient te voldoen en
(-) dat de man de helft van de (afkoop-)waarde per 5 november 2015 van het Swiss Life BelegSpaarplan (Zwitserleven/Reaal) met polisnummer [nummer4] aan de vrouw dient te voldoen.
3.1
Beide beschikkingen van het hof van 28 juni 2022 zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.11
[appellante] heeft tegen de beschikkingen van het hof van 28 juni 2022 beroep in cassatie ingesteld. Bij beschikking van 17 november 2023 heeft de Hoge Raad beide beschikkingen van het hof vernietigd en de zaken verwezen naar het hof ‘s-Hertogenbosch voor de verdere behandeling en beslissing. [1] Inmiddels zijn de zaken bij dat hof aangebracht.
3.12
[appellante] heeft op 17 mei 2023 ter uitvoering van het vonnis van de voorzieningenrechter van 9 mei 2023 bij de rechtbank in Spanje een verzoek tot intrekking van het executoriaal beslag ingediend. Op 25 mei 2023 heeft zij de Spaanse rechtbank laten weten dat zij de tenuitvoerlegging niet wenst in te trekken en verzocht de akte van
17 mei 2023 als niet ingediend te beschouwen.
3.13
[appellante] heeft ter uitvoering van het vonnis van de voorzieningenrechter van
9 mei 2023 haar medewerking verleend aan het opheffen van de conservatoire beslagen.

4.Het oordeel van het hof

Inleiding
4.1
[appellante] heeft vijf bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de voorzieningenrechter geformuleerd, [geïntimeerde] één. De grieven zullen hierna thematisch worden behandeld.
Spoedeisend belang
4.2
Artikel 705 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) biedt een eigen rechtsgang ten behoeve van de opheffing van conservatoire beslagen. Een spoedeisend belang is niet vereist voor toegang tot deze rechtsgang. Los daarvan is de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van conservatoire en executoriale beslagen, gelet op de aard ervan, spoedeisend.
Het executoriale beslag op het appartement in [plaats1]
4.3
[geïntimeerde] heeft verzocht het executoriale beslag op het appartement op te heffen omdat hij de volledige achterstallige partneralimentatie die hij op basis van de beschikking van de rechtbank van 21 april 2020 was verschuldigd op 26 mei 2021 aan [appellante] had voldaan, te weten € 88.239,25. [appellante] heeft geweigerd het executoriale beslag op te heffen zodat het om die reden vexatoir (onrechtmatig) is en het handhaven daarvan misbruik van bevoegdheid oplevert, aldus [geïntimeerde] . Hij betwist de executiekosten van aanvankelijk € 9.966,37 verschuldigd te zijn en beroept zich daarbij op onder meer e-mailcorrespondentie tussen zijn voormalige advocaat en die van [appellante] en op verschillende brieven van de Landelijke Associatie van Gerechtsdeurwaarders. [geïntimeerde] heeft in dit kader ook gesteld dat de terugbetalingsverplichting van [appellante] in de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2022 ten aanzien van de teveel betaalde partneralimentatie vaststaat, gezien de uitspraak van de Hoge Raad en de op grond van artikel 81 RO verworpen tweede klacht in cassatie.
4.4
Blijkens de uitspraak van de rechtbank van Almeria van 9 november 2021, waartegen [geïntimeerde] geen hoger beroep heeft ingesteld en die dus onherroepelijk is geworden, heeft [geïntimeerde] niet volledig voldaan aan de titel waarvoor beslag is gelegd. [appellante] is dus bevoegd voor wat betreft de nog openstaande bedragen de tenuitvoerlegging daarvan voor in totaal € 12.766,37 voort te zetten (zie 3.7). Dat het executoriale beslag mogelijk onrechtmatig is, doet niets af aan de uitspraak van de rechtbank Almeria waaraan [geïntimeerde] in beginsel gehouden is. Ook de verschillende brieven van de Landelijke Associatie van Gerechtsdeurwaarders waarnaar wordt verwezen, doen geen afbreuk aan de rechtskracht van deze uitspraak. Uit de e-mails van de voormalige advocaat waarnaar [geïntimeerde] heeft verwezen, kan verder niet worden afgeleid, zonder adequate toelichting die ontbreekt, dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] de betreffende kosten niet is verschuldigd. Evenmin kan uit de overgelegde stukken een duidelijke en eenduidige verrekeningsverklaring worden afgeleid voor wat betreft de verschuldigde € 12.766,37. Dat, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, [appellante] eventueel gehouden is tot terugbetaling van te veel door [geïntimeerde] uitbetaalde partneralimentatie voor de periode na 1 juli 2021, is gelet op het ontbreken van een duidelijke verrekeningsverklaring onvoldoende om haar te veroordelen tot het doen van een verzoek aan de rechtbank in Almeria tot beëindiging van de procedure en beëindiging dan wel doorhaling van het beslag op het appartement.
4.5
Als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak betreffende de partneralimentatie en de afwikkeling huwelijkse voorwaarden zal het hof ‘s Hertogenbosch zich opnieuw over de vordering van [appellante] moeten buigen om [geïntimeerde] te bevelen op de voet van artikel 22 Rv dan wel artikel 843a Rv de jaarrekeningen, IB aangiften en IB aanslagen vanaf het jaar 2009 in het geding te brengen. [2] Als het hof deze vordering toewijst, is [geïntimeerde] gehouden de stukken alsnog in het geding te brengen. Het hof zal in dat geval in beginsel ook hebben na te gaan of de in het geding gebrachte stukken tot een andere oordeel over de omvang van de partneralimentatie leiden. Niet uit te sluiten valt dat dit ook de omvang van de terugbetalingsverplichting raakt, die als zodanig vast staat op grond van de verworpen tweede klacht in cassatie.
4.6
Tegen de achtergrond van de uitspraak van de rechtbank van Almeria en hetgeen in 4.5 is overwogen, is misbruik van bevoegdheid door [appellante] verder onvoldoende gebleken. Weliswaar heeft [geïntimeerde] gesteld, onder verwijzing naar de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:2 BW, dat hij in verhouding tot het belang van de vrouw door het beslag op het appartement in [plaats1] onevenredig zwaar in zijn belangen wordt getroffen, maar welke belangen dat precies in dit kader zijn, heeft hij niet nader toegelicht. Het hof gaat aan deze niet nader omschreven belangen van [geïntimeerde] voorbij, nu het belang van [appellante] , te weten het verschaffen van zekerheid voor betaling van haar vordering tot het betreffende bedrag, verder niet ter discussie staat.
4.7
Het voorgaande voert ertoe dat het verzoek van [geïntimeerde] om [appellante] , versterkt met een dwangsom, te veroordelen om middels haar Spaanse advocaat een verzoek aan het gerecht van Almeria te doen tot beëindiging van de procedure en beëindiging c.q. doorhaling van het beslag op het appartement te [plaats1] , alsnog moet worden afgewezen. Hoewel het debat daarover niet is gegaan en ook niet hoefde te gaan wordt, ten behoeve van de verdere financiële afwikkeling tussen partijen, opgemerkt dat met deze te geven beslissing de titel voor het verbeuren van dwangsommen is vervallen en deze, indien (al dan niet via verrekening) betaald, onverschuldigd zijn voldaan door [appellante] . [3]
De conservatoire beslagen
4.8
[geïntimeerde] heeft opheffing van de conservatoire beslagen gevorderd vanwege de ondeugdelijkheid van de vordering van [appellante] ten aanzien van de pensioenaanspraken en het aandeel van haar in diverse pensioenverzekeringen als ook vanwege het onnodig zijn van het beslag. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat de voorzieningenrechter terecht voorshands heeft geoordeeld dat [appellante] na verrekening nog € 3.079,57 van [geïntimeerde] te vorderen heeft. Voor de verschuldigdheid van dit bedrag is het beslag onder ABNAMRO Levensverzekering N.V. gehandhaafd. De voorzieningenrechter heeft de teveel betaalde partneralimentatie na 1 juli 2021 hierbij becijferd op € 20.010,78. Deze restantvordering is, aldus [geïntimeerde] , inmiddels achterhaald omdat [appellante] , nu zij geweigerd heeft medewerking te verlenen aan het opheffen van het executoriale beslag, de bij vonnis van 9 mei 2023 opgelegde dwangsommen van € 20.000,- heeft verbeurd. Daaruit volgt dat de man met verrekening van deze dwangsommen een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van € 17.746,65. Daarnaast heeft [geïntimeerde] gesteld dat de conservatoire beslagen onnodig dan wel onrechtmatig zijn. Hij heeft volledig voldaan aan de beschikkingen van de rechtbank en een voorstel gedaan tot verrekening van de wederzijdse vorderingen die voortvloeien uit de beschikkingen van dit hof van 28 juni 2022. Deze situatie is na het arrest van de Hoge Raad onveranderd, aangezien door het hof ‘s Hertogenbosch zal moeten worden beoordeeld in hoeverre de door de Hoge Raad vastgestelde motiveringsgebreken tot een andere beslissing aanleiding geven, dan wel tot eenzelfde beslissing voorzien van motiveringen die wel voldoen. De vrees voor verduistering is ongegrond. [geïntimeerde] heeft een slechte gezondheid en is afhankelijk van medische zorg in Nederland. Het beslag is ook onrechtmatig jegens [geïntimeerde] nu die al jaren gebukt gaat onder de langdurige echtscheidingsprocedure en [appellante] misbruik maakt van procesrecht. [appellante] heeft ook geen realistisch standpunt ingenomen ter zake van de financiële positie van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is voornemens zijn bedrijf aan hun dochter over te dragen. Voor de overdracht van de aandelen in [naam2] B.V. en de dochteronderneming(-en) is het noodzakelijk dat de conservatoire beslagen op de aandelen worden opgeheven, alsook het conservatoir beslag op het bedrijfspand.
4.9
Op grond van artikel 705 lid 2 Rv kan de voorzieningenrechter een conservatoir beslag opheffen indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Het gaat er daarbij niet om dat wordt vastgesteld of de gepretendeerde vordering al dan niet gegrond is, maar om niet meer dan een voorlopig oordeel over het bestaan van de gepretendeerde vordering. Ook kan het beslag worden opgeheven als summierlijk blijkt van het onnodige van het beslag, wanneer voor een geldvordering voldoende zekerheid is aangeboden of wanneer het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. Het is aan [geïntimeerde] als degene die opheffing vordert - met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure -aannemelijk te maken dat zich een grond voor opheffing van het beslag voordoet. Indien dat het geval is, kan eerst tot opheffing van het beslag worden besloten na een belangenafweging. [4] Een conservatoir beslag strekt naar zijn aard ertoe om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken. In het kader van de belangenafweging zijn onder meer relevante omstandigheden de hoogte van de vordering van de beslaglegger, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de beslagene in zijn belangen wordt getroffen. Ook kan meewegen de omstandigheid dat de bodemrechter in de bodemzaak reeds uitspraak heeft gedaan, door bijvoorbeeld de vordering waarvoor het beslag is gelegd af te wijzen, zo deze uitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Van de voorzieningenrechter kan echter niet worden gevergd dat hij een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van een tegen de afwijzende uitspraak in de hoofdzaak ingesteld rechtsmiddel. [5]
4.1
De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof van 28 juni 2022 aangaande de pensioenaanspraken van [appellante] onder meer vernietigd in verband met een aantal motiveringsgebreken. Het hof ‘s Hertogenbosch zal in verband daarmee hebben te beoordelen in hoeverre de motiveringsgebreken tot een ander oordeel leiden of tot hetzelfde resultaat maar dan met een betere motivering. Het betreft onder meer het antwoord op de vraag of [appellante] recht heeft op afstorting van het pensioenkapitaal en op de vraag of artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden al dan niet van toepassing is op het recht tot afstorting. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het oordeel dat erop neerkomt dat afstorting van het nabestaandenpensioen niet aan de orde is omdat op dit moment niet vaststaat of en voor welk bedrag dit zou dienen te gebeuren, onbegrijpelijk is. [6] Dit in het licht van de constateringen van het hof dat de man heeft aangevoerd dat nabestaandenpensioen in eigen beheer is opgebouwd en dat de vrouw vanuit [naam2] B.V. na overlijden van de man een bijzonder partnerpensioen zal ontvangen van € 10.974,- bruto per jaar. Uit de overwegingen van de Hoge Raad blijkt dat de discussie over de afstortingsverplichting en de eventuele omvang ervan tussen partijen nog in geschil is. Dit is ook door [geïntimeerde] althans zijn advocaat tijdens de mondelinge behandeling bij het hof erkend. [appellante] heeft met het oog op deze discussie als productie 4 een rapport in het geding gebracht van [naam4] , Pensioen Consultancy en Opleidingen. Hij becijfert dat [appellante] over de periode van 1 mei 2020 tot en met 31 december 2023 recht heeft op € 72.351,- en dat de commerciële waarde van de aanspraken c.q. het af te storten bedrag inzake het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen per 1 januari 2024 € 618.531,- bedraagt. Deze deskundige concludeert dat [appellante] gezien de uitspraak van de Hoge Raad recht heeft op uitbetaling van in totaal
€ 690.882,-. [geïntimeerde] , die het rapport van de deskundige [naam4] op verschillende punten heeft bestreden, heeft als productie 24 een rapport van 28 maart 2024 van pensioendeskundige
[naam5] in het geding gebracht. [naam5] becijfert de nog niet door [appellante] in ontvangst genomen pensioentermijnen van € 109,83 per maand vanaf 1 mei 2020 tot 1 april 2024 op een totaal van € 5.162,- en de waarde in het economische verkeer van de aan [appellante] toekomende pensioenen per 1 april 2024 op € 85.865,- zodat hij in totaal uitkomt op € 91.027. [geïntimeerde] heeft verder nog gewezen op de afweging die mogelijkerwijs moet worden gemaakt tussen het risico voor de vereveningsgerechtigde echtgenoot bij een pensioen in eigen beheer afgezet tegen de vraag of er voldoende liquide middelen binnen de besloten vennootschap [naam2] B.V. aanwezig zijn, mede rekening houdend met het dekkingstekort. Aan een dekkingstekort moet volgens vaste jurisprudentie door ex-echtgenoten bij helfte worden bijdragen. Wat ook van deze mogelijkerwijs te maken afweging mag zijn, die neemt niet weg dat de vraag naar een afstortingsverplichting en de eventuele omvang daarvan op dit moment nog niet is beantwoord en mogelijkerwijs van substantiële omvang is. Voor beantwoording van de vragen of er een afstortingsverplichting is en zo ja, wat de omvang daarvan is en welke rol een dekkingstekort mogelijk speelt, zal de procedure na verwijzing bij het hof ‘s Hertogenbosch moeten worden afgewacht. Met het voorgaande is evenwel niet summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van het door de [appellante] ingeroepen recht.
4.11
Tegen deze achtergrond heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat het beslag onnodig is in de zin van artikel 705 lid 2 Rv dan wel onrechtmatig jegens hem. Ook anderszins is niet gesteld of gebleken dat het voortduren van het beslag niet kan worden gerechtvaardigd.
4.12
Mede tegen de achtergrond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het belang bij opheffing van [geïntimeerde] als de beslagdebiteur, niet opweegt tegen het belang van [appellante] bij handhaving van het beslag zodat verhaal mogelijk zal zijn voor haar vooralsnog niet vaststaande vordering ten aanzien van pensioenaanspraken.
4.13
Daaraan doet niet af dat op basis van de uitspraak van de Hoge Raad tussen partijen onder meer is komen vast te staan dat, gelet op de strekking van artikel 8c PSW, uitgegaan moet worden van reeds opgebouwde aanspraken en dat het pensioen dat op basis van de vóór-huwelijkse dienstjaren wordt berekend niet voor verevening in aanmerking komt. De daartegen gerichte klachten van [appellante] troffen geen doel. Dat geldt ook voor de klacht tegen de Duitse polissen Ad Federn eindigend op 735.03 en 638.06. De betreffende oordelen van het hof in de beschikking van 28 juni 2022, waarop de voorzieningenrechter zich in het kortgedingvonnis van 9 mei 2023 heeft gebaseerd, zijn daardoor onaantastbaar geworden. Dit laat echter onverlet - zoals in 4.10 al is overwogen - dat naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad de vraag naar een afstortingsverplichting en de eventuele omvang daarvan nog niet is beantwoord, terwijl, wanneer deze afstortingsverplichting komt vast te staan, deze mogelijkerwijs van substantiële omvang is.
4.14
Van disproportionaliteit van het beslag is evenmin gebleken. Over de waarde van de beslagen goederen heeft [geïntimeerde] geen, althans onvoldoende, informatie verstrekt. De vraag of de conservatoire beslagen, gelet op de omvang van de gepretendeerde vordering van [appellante] , disproportioneel zijn, kan mede daarom niet worden beantwoord. [geïntimeerde] heeft weliswaar gesteld dat zijn belang erin is gelegen, mede gezien zijn gezondheidstoestand, om de goederen in het kader van een bedrijfsovername aan zijn dochter te kunnen overdragen, maar het conservatoire beslag hoeft aan die overdracht niet in de weg te staan. [geïntimeerde] kan ervoor kiezen de goederen over te dragen en de opbrengst van deze overdracht te gebruiken als zekerheidstelling voor de gepretendeerde vordering van [appellante] . [geïntimeerde] heeft geen ander concreet belang bij opheffing van de beslagen aangevoerd en een dergelijk belang is ook niet aannemelijk geworden. Bij de, noodzakelijke, afweging van belangen leggen de belangen van [geïntimeerde] dan ook onvoldoende gewicht in de schaal.
4.15
De tussentijdse conclusie is dat geen grond bestaat voor opheffing van de conservatoire beslagen, voor zover die conform de wet en daarmee rechtsgeldig zijn gelegd. Dit laatste wordt in het bijzonder opgemerkt omdat het beslag op [adres] in [woonplaats2] is gelegd ten laste van een derde, namelijk [naam2] B.V., en de wet (artikelen 718 en 475 Rv) aan een dergelijk conservatoir derdenbeslag in de weg lijkt te staan. Het is dus zeer de vraag of dit beslag rechtsgeldig is gelegd en, als gevolg van de nu gegeven beslissing, kan herleven.
4.16
Het incidenteel appel van [geïntimeerde] strandt ook op het voorgaande. [7] Het hof verwijst in dit verband kortheidshalve nog naar 4.7. in verband met het door [geïntimeerde] gestelde omtrent de restantvordering in verband met het verbeuren van de dwangsommen (zie 4.8).
De eindconclusie
4.17
Het principaal hoger beroep slaagt, het incidenteel hoger beroep niet. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter voor zover in conventie gewezen (onderdelen 7.1 tot en met 7.7 van het dictum), uit pragmatische overwegingen in zijn geheel vernietigen. Gezien de verhouding tussen partijen als ex-echtelieden zal het hof de proceskosten zowel in eerste aanleg in conventie als die in hoger beroep compenseren. Daartoe behoren ook de kosten van het incident in hoger beroep. Van misbruik van procesrecht en bedrog zoals [appellante] heeft aangevoerd is niet gebleken. [geïntimeerde] mag opheffing van de beslagen vorderen en aangeven waarom hij meent dat te kunnen vorderen, hetgeen hij met schriftelijke stukken nader heeft onderbouwd.

5.De beslissing

Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 9 mei 2023 voor zover dit aan hoger beroep is onderworpen (conventie) en wijst de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af;
5.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep (ook in het schorsingsincident) als van de procedure bij de voorzieningenrechter in conventie;
5.3
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.E. Wichers, mr. M.Willemse en mr. W.P.M. ter Berg en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 mei 2024.

Voetnoten

1.HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1596.
2.Zie HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1596 in de zaak 22/03598 onder 3.1.2 en 3.1.3.
3.De grieven één en twee in principaal hoger beroep slagen.
4.Vergelijk HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105 en 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5529.
5.Vergelijk onder meer HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR: 2015:1074.
6.Zie HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1596 in de zaak 22/03599 onder 3.8.2, 3.8.3 en 3.8.4.
7.De grieven 3 en 4 in principaal hoger beroep slagen, grief 1 in het incidenteel hoger beroep niet.