ECLI:NL:HR:2003:AF5529

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/259HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de opheffing van conservatoir beslag op een motorschip in kort geding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de opheffing van een conservatoir beslag op een motorschip. De eiseres, een commanditaire vennootschap, had Bremen c.s. in kort geding gedagvaard om het beslag op te heffen, dat was gelegd naar aanleiding van een geschil over aansprakelijkheid. De President van de Rechtbank te Rotterdam had het beslag opgeheven, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde dit vonnis en weigerde de gevraagde voorziening. De eiseres heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de President summierlijk had vastgesteld dat de vordering van Bremen c.s. ondeugdelijk was. De Hoge Raad benadrukte dat in kort geding slechts een summier onderzoek naar de deugdelijkheid van de vordering kan plaatsvinden en dat er in dit geval onduidelijkheid bestond over de uitleg van clausules in de fixing note en het cognossement. Dit vereiste nader feitelijk onderzoek, waarvoor de bodemprocedure de aangewezen weg was.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiseres en oordeelde dat de kosten van het geding in cassatie voor haar rekening kwamen. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de wederzijdse belangen in kort geding procedures, vooral wanneer het gaat om beslaglegging en aansprakelijkheid.

De zaak benadrukt het belang van een goede juridische onderbouwing bij het leggen van beslag en de rol van de rechter in het beoordelen van de deugdelijkheid van vorderingen in kort geding.

Uitspraak

13 juni 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/259HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de commanditaire vennootschap [eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak,
t e g e n
1. de vennootschap naar Duits recht
SHS BREMEN GmbH,
gevestigd te Bremen, Bondsrepubliek Duitsland,
2. de vennootschap naar Duits recht
MESSER GRIESHEIM GmbH,
gevestigd te Krefeld, Bondsrepubliek Duitsland,
3. de vennootschap naar Noors recht
HYDROGAS NORGE AS,
gevestigd te Oslo, Noorwegen,
4. de vennootschap naar Duits recht
NORDSTERN ALLGEMEINE VERSICHERUNGS AG,
gevestigd te Keulen, Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft verweersters in cassatie - verder gezamenlijk te noemen: Bremen c.s. - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd, kort gezegd, het beslag op het motorschip "[...]" op te heffen, althans zodra er een zekerheid is gesteld voor ƒ 520.000,--.
Bremen c.s. hebben de vordering bestreden.
De President heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 2 april 1999 het op 30 maart 1999 gelegde conservatoire beslag op het motorschip "[...]" opgeheven.
Tegen dit vonnis hebben Bremen c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 26 juni 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de gevraagde voorziening geweigerd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bremen c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in 2.1 - 2.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2 [Eiseres] heeft in kort geding primair opheffing gevorderd van het door Bremen c.s. gelegde conservatoir beslag op het motorschip "[...]" en subsidiair opheffing van het beslag na zekerheidstelling. Aan haar vordering heeft zij, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat Bremen c.s. niet gerechtigd zijn tot beslaglegging, omdat in de fixing note en het cognossement clausules zijn opgenomen die [eiseres] van aansprakelijkheid bevrijden. Subsidiair heeft zij de hoogte van de schade en van haar aansprakelijkheid bestreden.
Bremen c.s. hebben onder meer als verweer aangevoerd dat sprake was van een ernstige tekortkoming van de kapitein, omdat het schip en zijn lading bij de aanvang van de reis niet op zeewaardige wijze waren gestuwd en dat [eiseres] op grond van de vervoerovereenkomst aansprakelijk is voor de gevolgen van onzeewaardige stuwage.
3.3 De President heeft bij zijn vonnis het beslag opgeheven, zoals primair gevorderd. Op het door Bremen c.s. ingestelde hoger beroep heeft het Hof het vonnis vernietigd en de gevraagde voorziening geweigerd. Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat. In het kader van een kort geding tot opheffing van een beslag is slechts plaats voor een summier onderzoek naar de deugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd (rov.4). Tussen partijen is in geschil, welke uitleg moet worden gegeven aan de clausules in de fixing note en het cognossement inzake uitsluiting van aansprakelijkheid voor deklading. Het antwoord daarop kan - mede tegen de achtergrond dat de bevrachter geen bemoeienis heeft gehad met de belading, doch stuwage, belading en vastsjorren heeft overgelaten aan de kapitein en de bemanning - slechts worden gevonden door een nader feitelijk onderzoek. Reeds daarom moet, in aanmerking genomen dat de aard van een kort geding aan een dergelijk onderzoek in de weg staat, worden geoordeeld dat de President ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van Bremen c.s. is gebleken. Daar komt bij dat in hoger beroep ook ter zake van de tweede door de President beantwoorde vraag, of sprake is van bewuste roekeloosheid, althans grove nalatigheid aan de zijde van [eiseres] bij het vastzetten van de coldbox, zoveel onduidelijkheid is ontstaan, dat ook in dat opzicht een nader feitelijk onderzoek geboden is, waarvoor de bodemprocedure de aangewezen weg is (rov. 6).
3.4.1 Onderdeel 3 klaagt dat, voorzover het Hof heeft bedoeld te beslissen dat de onderhavige zaak zich niet leent voor behandeling en beslissing in kort geding zoals bedoeld in art. 291 en/of art. 705 lid 3 in verbinding met 438 lid 3 (oud) Rv., het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.4.2 Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft immers niet geoordeeld dat de zaak zich niet leent voor behandeling en beoordeling in kort geding. Met zijn hiervoor in 3.3 samengevatte oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het overeenkomstig art. 705 lid 2 (oud) Rv. de toewijsbaarheid van de vordering tot opheffing van het beslag heeft getoetst aan het criterium of summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd, en dat het tot de conclusie is gekomen dat aan dat criterium niet is voldaan, terwijl voor een verdergaande beoordeling van die deugdelijkheid nader feitelijk onderzoek nodig is. Het daarop volgende oordeel dat voor zo'n nader feitelijk onderzoek in kort geding geen plaats is, impliceert niet dat naar het oordeel van het Hof de vordering tot opheffing van het beslag zich niet voor behandeling en beslissing in kort geding leent.
3.4.3 Ook de onderdelen 1 en 2 gaan uit van een onjuiste lezing van het arrest van het Hof en kunnen reeds daarom niet tot cassatie leiden. Anders dan onderdeel 1 betoogt, heeft het Hof niet de door Bremen c.s. voorgestane uitleg van de vrijtekeningsclausules verkozen boven de door [eiseres] bepleite uitleg daarvan en anders dan onderdeel 2 tot uitgangspunt neemt, heeft het Hof niet geoordeeld dat bij het vastzetten van de coldbox sprake is geweest van bewust roekeloos of grof nalatig handelen aan de zijde van [eiseres]. Op beide punten heeft het Hof, op de hiervoor in 3.4.2 uiteengezette wijze, summier de deugdelijkheid van de vordering van Bremen c.s. onderzocht en geoordeeld niet tot ondeugdelijkheid daarvan te kunnen concluderen zonder nader feitelijk onderzoek, waarvoor in kort geding geen plaats is.
3.4.4 Het ligt in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing van een beslag vordert, met inachtneming van de beperkingen van het kort geding aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is, zij het dat de kortgedingrechter dient te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen (HR 14 juni 1996, nr. 16008, NJ 1997, 481). Gelet daarop geeft het oordeel van het Hof, opgevat zoals hiervoor in 3.4.2 uiteengezet, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. Voorzover het middel bedoelt hierover te klagen, faalt het derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bremen c.s. begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 13 juni 2003.