ECLI:NL:HR:2003:AF5529
Hoge Raad
- Cassatie
- R. Herrmann
- J.B. Fleers
- H.A.M. Aaftink
- A.G. Pos
- D.H. Beukenhorst
- F.B. Bakels
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de opheffing van conservatoir beslag op een motorschip in kort geding
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de opheffing van een conservatoir beslag op een motorschip. De eiseres, een commanditaire vennootschap, had Bremen c.s. in kort geding gedagvaard om het beslag op te heffen, dat was gelegd naar aanleiding van een geschil over aansprakelijkheid. De President van de Rechtbank te Rotterdam had het beslag opgeheven, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde dit vonnis en weigerde de gevraagde voorziening. De eiseres heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de President summierlijk had vastgesteld dat de vordering van Bremen c.s. ondeugdelijk was. De Hoge Raad benadrukte dat in kort geding slechts een summier onderzoek naar de deugdelijkheid van de vordering kan plaatsvinden en dat er in dit geval onduidelijkheid bestond over de uitleg van clausules in de fixing note en het cognossement. Dit vereiste nader feitelijk onderzoek, waarvoor de bodemprocedure de aangewezen weg was.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiseres en oordeelde dat de kosten van het geding in cassatie voor haar rekening kwamen. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de wederzijdse belangen in kort geding procedures, vooral wanneer het gaat om beslaglegging en aansprakelijkheid.
De zaak benadrukt het belang van een goede juridische onderbouwing bij het leggen van beslag en de rol van de rechter in het beoordelen van de deugdelijkheid van vorderingen in kort geding.