Uitspraak
1.De Staat der Nederlanden,
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,meer in het bijzonder:
het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM),
2.HeadFirst IT B.V.,
1.De kern van de zaak en de beslissing
2.Het verloop van de procedure in hoger beroep
gehouden.
3.Het oordeel van het hof
RIVM heeft naar voren gebracht dat een van de vereisten voor een beroep op het rechtsvermoeden is dat degene waarvoor wordt gewerkt ook daarvoor betaalt. Hier heeft niet RIVM maar HeadFirst betaald, zodat al om die reden het rechtsvermoeden niet kan worden ingeroepen.
Volgens [appellant] gaat het beroep op deze rechtsregel niet op. Enkel tijdsverloop is niet voldoende om een geruisloze overgang van inleenovereenkomst naar arbeidsovereenkomst aan te nemen. Maar hier is RIVM de architect geweest van de zzp-driehoeksconstructie: het op deze manier werken is door RIVM bedacht en geïnitieerd, kennelijk met als enige doel werkgeverschap te vermijden. Daar komt bij dat er zelfs een periode is geweest dat [appellant] voor RIVM heeft gewerkt zonder dat dat via een derde partij heeft plaatsgevonden. De overgang is dan niet geruisloos, maar toont aan dat de werkelijke arbeidsrelatie tussen RIVM en [appellant] bestond.
handtekening klant (m.b.t. gewerkte uren)’). RIVM heeft verklaard voor de inzet van [appellant] facturen van Linkit en later HeadFirst te hebben gekregen, en die aan hen te hebben betaald.
RIVM voert echter aan dat deze werkzaamheden tijdelijk zijn, tot aan de verhuizing naar een ander pand, en dat het werk door een werknemer en twee zzp’ers werd verricht.
RIVM betwist dit: er is geen afdeling die zich met dit werk bezig houdt maar het gebeurt door slechts drie mensen, zodat het in elk geval geen
wezenlijkonderdeel van de bedrijfsvoering is.
Dit is niet betwist door RIVM, maar er is op gewezen dat [appellant] zich mocht laten vervangen. Dat hij dat ook feitelijk heeft gedaan is niet door RIVM gesteld.
Volgens RIVM bestond het werk uit audiovisuele ondersteuning in vergaderruimtes. De aard van dit werk maakte dat het moest worden verricht tijdens kantoortijden en ter plaatse. Als er geen vergaderingen of plaatsgevonden werkzaamheden gepland waren stond het [appellant] vrij om vanuit huis te werken.
Met [appellant] werden volgens RIVM de werkzaamheden periodiek afgestemd, maar er werden geen reguliere functioneringsgesprekken gevoerd zoals bij werknemers. Hij werd ook niet geacht aanwezig te zijn bij interne werkoverleggen. Een keer is [appellant] op eigen initiatief bij een personeelsuitje aanwezig geweest; hiervoor kon hij echter geen tijd schrijven. [appellant] werd niet voor personeelsuitjes uitgenodigd. Een kerstpakket heeft hij niet gehad, wel een presentje bestemd voor alle ingeleende arbeidskrachten. Hij had een toegangspas die bestemd was voor extern ingehuurden (‘E’) in plaats van een werknemerspas (‘P’). Het gebruik maken van een te beschikking gestelde telefoon en laptop komt voort uit veiligheidsoverwegingen en de zware beveiligingseisen die RIVM daaraan stelt.
De conclusie die hieruit volgt is dat ofwel sprake is van een payrollovereenkomst met HeadFirst, ofwel een reguliere arbeidsovereenkomst met het RIVM.”. Ook in het verzoekschrift bij de kantonrechter, de pleitaantekeningen bij de kantonrechter en het beroepschrift maakt [appellant] expliciet aanspraak op een payrollovereenkomst. Volgens hem “
is [appellant] (payroll)werknemer, HeadFirst de (payroll)werkgever en het RIVM de inlener.”. De stelling dat er een payrollovereenkomst bestaat is tenslotte herhaald ter zitting bij het hof. [6]
regulier’toetst aan dit wetsartikel, terwijl zij had moeten toetsen aan de definities zoals opgenomen in artikel 7:690 jo. 7:692 BW. [appellant] voert wel aan dat het rechtsvermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst hier van toepassing is. Maar dat plaatst het hof in het licht van het standpunt dat [appellant] inneemt dat de payrollovereenkomst (artikel 7:692 BW) een bijzondere vorm is van de uitzendovereenkomst, en dat de uitzendovereenkomst (artikel 7:690 BW) een bijzondere vorm is van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:610 BW).
Als [appellant] heeft bedoeld dat al dan niet formele exclusiviteit niet van belang is, omdat bij een inzet van 36 uur toch geen daadwerkelijke betekenis toekomt aan een bevoegdheid na goedkeuring voor terbeschikkingstelling aan een derde, dan gaat dat niet op. De inzet voor 36 uur per week bij RIVM maakt het nog steeds mogelijk om naast dit werk (bijvoorbeeld voor 4 uur in de week) bij andere klanten van HeadFirst te kunnen worden geplaatst. Dat, en zo ja welke, praktische bezwaren hiervoor zouden gelden heeft [appellant] niet genoeg toegelicht. Er komt dus wel praktische betekenis toe aan de vraag of aan het exclusiviteitsvereiste is voldaan of niet. Dit betekent dat [appellant] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat hier sprake is van een payrollovereenkomst, zodat zijn verzoeken tegen HeadFirst worden afgewezen.
4.De beslissing
griffierecht € 798,-