ECLI:NL:GHARL:2024:3494

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
200.335.754
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van de overeenkomst in een driehoeksverhouding binnen de arbeidsrelatie

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kantonrechter, waarin werd geoordeeld dat er geen arbeidsovereenkomst bestond tussen hem en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het RIVM, noch met HeadFirst IT B.V. [appellant] heeft via verschillende tussenbureaus gewerkt bij het RIVM, eerst als werknemer en later als zzp'er. De plaatsing als zzp'er via HeadFirst werd opgezegd per 1 mei 2023. [appellant] stelt dat hij een arbeidsovereenkomst had met RIVM of HeadFirst, maar beide partijen betwisten dit en verzoeken om ontbinding van de overeenkomst, voor het geval er toch een arbeidsovereenkomst zou bestaan.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen arbeidsovereenkomst bestaat, wat het hof bevestigt, maar op andere gronden. Het hof concludeert dat er geen geruisloze vervanging heeft plaatsgevonden van de inleenovereenkomst naar een arbeidsovereenkomst. Het hof wijst op het rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst, maar stelt vast dat RIVM niet rechtstreeks aan [appellant] heeft betaald, wat een vereiste is voor het inroepen van dit rechtsvermoeden. Het hof concludeert dat er geen contractuele relatie bestaat tussen [appellant] en RIVM, en dat de verzoeken van [appellant] worden afgewezen.

Daarnaast wordt de verhouding tussen [appellant] en HeadFirst beoordeeld. Het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende feiten heeft aangevoerd om aan te tonen dat er sprake is van een payrollovereenkomst. Het hof wijst erop dat [appellant] zich als ondernemer heeft gepresenteerd en dat de omstandigheden wijzen op een overeenkomst van opdracht, niet op een arbeidsovereenkomst. Het hoger beroep van [appellant] wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.335.754
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 10588979)
beschikking van 22 mei 2024
in de zaak van:
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verzoeker
hierna: [appellant]
advocaat: mr. D. Schwartz
tegen

1.De Staat der Nederlanden,

in het bijzonder:
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,meer in het bijzonder:
het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM),
die is gevestigd in Bilthoven
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verweerder
hierna: RIVM
advocaat: mr. R.T. Boogers.

2.HeadFirst IT B.V.,

die is gevestigd in Hoofddorp
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verweerster
hierna: HeadFirst
advocaat: mr. P.J. Mijnssen.

1.De kern van de zaak en de beslissing

1.1
[appellant] heeft via verschillende tussenbureaus gewerkt bij RIVM. Eerst heeft hij die werkzaamheden verricht als werknemer van zo’n tussenbureau; later werd [appellant] als zzp’er via een tussenbureau geplaatst bij RIVM. Vanaf medio 2022 liep de plaatsing als zzp’er bij RIVM via HeadFirst. Die plaatsing van [appellant] bij RIVM werd opgezegd per 1 mei 2023. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij een arbeidsovereenkomst had met hetzij RIVM, hetzij HeadFirst, zodat de opzegging niet rechtsgeldig is. Zowel RIVM als HeadFirst bestrijden dit en verzoeken elk om ontbinding, voor het geval toch zou blijken dat een arbeidsovereenkomst bestaat.
1.2
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] geen arbeidsovereenkomst heeft met RIVM en ook niet met HeadFirst. [appellant] verzoeken zijn daarom afgewezen zodat de ontbindingsverzoeken van RIVM en HeadFirst niet meer hoefden te worden behandeld.
1.3
Het hof is het eens met de kantonrechter dat er geen arbeidsovereenkomst bestaat tussen [appellant] en RIVM of HeadFirst, maar om andere redenen. Hieronder licht het hof toe hoe het tot deze uitkomst is gekomen.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 15 september 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. RIVM en HeadFirst hebben elk tegen deze beschikking voorwaardelijk hoger beroep ingesteld (voorwaardelijk incidenteel beroep), namelijk voor het geval dat er een arbeidsovereenkomst met [appellant] zou bestaan.
2.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
 het beroepschrift, op de griffie binnengekomen op 14 december 2023,
 het verweerschrift van RIVM waarin ook een voorwaardelijk incidenteel beroep,
 het verweerschrift van HeadFirst waarin ook een voorwaardelijk incidenteel beroep,
 het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 6 maart 2024 is
gehouden.
2.3
Het doel van het hoger beroep van [appellant] is om alsnog te laten vaststellen dat hij een arbeidsovereenkomst heeft met RIVM dan wel met HeadFirst. Aan die vaststelling heeft hij verschillende daarop voortbouwende nevenverzoeken gekoppeld. RIVM en HeadFirst willen met hun voorwaardelijk incidenteel beroep bereiken dat als er een arbeidsovereenkomst bestaat, die wordt ontbonden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond uit artikel 7:669 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW) dan wel vanwege andere omstandigheden (h-grond) of de combinatiegrond (i-grond).

3.Het oordeel van het hof

De achtergrond van de zaak
3.1
[appellant] heeft op basis van een arbeidsovereenkomst met Itera B.V. bij verschillende opdrachtgevers van Itera werkzaamheden verricht. Hij was vanaf 1 januari 2021 voor onbepaalde tijd in dienst als IT Consultant.
3.2
[appellant] is door Itera met ingang van 24 maart 2021 aan tussenbureau Linkit B.V. uitgeleend voor een plaatsing bij RIVM als supportmedewerker audiovisuele middelen.
3.3
Op 8 oktober 2021 heeft [appellant] zijn eenmanszaak ' [naam1] '
ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
3.4
Met ingang van 1 januari 2022 heeft [appellant] zijn arbeidsovereenkomst bij Itera
opgezegd. Vanaf 1 januari 2022 heeft [naam1] rechtstreeks een overeenkomst gesloten met Linkit voor de periode van 1 januari 2022 tot en met 13 juni 2022 voor het verrichten van werkzaamheden als specialist audiovisuele middelen. In deze periode is [appellant] via Linkit bij RIVM geplaatst, waar hij dezelfde werkzaamheden is blijven uitvoeren.
3.5
In de periode van 13 juni 2022 tot 23 juni 2022 heeft [appellant] de werkzaamheden bij RIVM uitgevoerd zonder dat er voor die periode een overeenkomst bestond tussen [appellant] / [naam1] en een derde partij.
3.6
Voor de periode van 23 juni 2022 tot en met 22 december 2022 heeft [naam1] een overeenkomst gesloten met HeadFirst en is [appellant] via haar dezelfde werkzaamheden bij RIVM blijven uitvoeren. Deze overeenkomst is verlengd tot en met 22 juni 2023.
3.7
RIVM heeft op 17 maart 2023 de samenwerking met [appellant] opgezegd per 1 mei 2023.
De verhouding tussen [appellant] en RIVM
3.8
[appellant] gaat voor een paar ankers liggen bij zijn beoordeling van de relatie tussen hem en RIVM.
Beroep op het rechtsvermoeden van bestaan van arbeidsovereenkomst
3.9
Allereerst beroept [appellant] zich op het wettelijk rechtsvermoeden dat er een arbeidsovereenkomst bestaat. Hij heeft immers ten behoeve van RIVM gedurende een periode van langer dan drie maanden meer dan 20 uur per week arbeid verricht en heeft daarvoor betaald gekregen. Dat die betaling niet rechtstreeks door RIVM is gedaan maar via een tussenschakel doet daar niet aan af, omdat RIVM zich wel verbonden heeft tot betaling, aldus [appellant] .
RIVM heeft naar voren gebracht dat een van de vereisten voor een beroep op het rechtsvermoeden is dat degene waarvoor wordt gewerkt ook daarvoor betaalt. Hier heeft niet RIVM maar HeadFirst betaald, zodat al om die reden het rechtsvermoeden niet kan worden ingeroepen.
3.1
Als iemand ten behoeve van een ander tegen beloning door die ander gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand arbeid verricht, bestaat er een rechtsvermoeden dat op basis van een arbeidsovereenkomst wordt gewerkt (artikel 7:610a BW). Het voornaamste doel van de invoering van dit rechtsvermoeden was het versterken van de processuele positie van de werknemer ten opzichte van degene waarvoor hij zijn werkzaamheden verricht. Daarbij houdt het rechtsvermoeden de veronderstelling in dat de arbeidsrelatie voldoet aan de vereisten zoals gesteld in de definitie van de arbeidsovereenkomst. [1] Omdat de definitie van een arbeidsovereenkomst vereist dat de werkgever het loon betaalt, is ook voor het inroepen van het rechtsvermoeden van bestaan van een arbeidsovereenkomst vereist dat (hier) RIVM rechtstreeks de beloning betaalt en is niet voldoende dat dat via een tussenschakel ten laste komt van RIVM. [appellant] erkent dat RIVM niet rechtstreeks aan hem betaalde, zodat hij het rechtsvermoeden niet tegenover RIVM kan inroepen.
Bestaat er een overeenkomst tussen partijen?
3.11
[appellant] heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat tussen hem en RIVM een overeenkomst bestaat. Die overeenkomst moet volgens hem worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, en wel vanaf 1 januari 2022. Daartoe doet hij een gemotiveerd beroep op het juridisch kader zoals dat blijkt uit de arresten van de Hoge Raad in de zaken X/Gemeente Amsterdam en Deliveroo. [2] RIVM heeft betwist dat er tussen hem en [appellant] een overeenkomst bestaat omdat RIVM en [appellant] zich niet tot elkaar verbonden hebben. Pas als zou zijn vastgesteld dat er wel een overeenkomst bestaat, wordt toegekomen aan de vraag of dat dan een arbeidsovereenkomst is. De rechtszekerheid verzet zich bovendien tegen het geruisloos overgaan van een inleenovereenkomst tussen [naam1] en HeadFirst naar een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en RIVM.
Volgens [appellant] gaat het beroep op deze rechtsregel niet op. Enkel tijdsverloop is niet voldoende om een geruisloze overgang van inleenovereenkomst naar arbeidsovereenkomst aan te nemen. Maar hier is RIVM de architect geweest van de zzp-driehoeksconstructie: het op deze manier werken is door RIVM bedacht en geïnitieerd, kennelijk met als enige doel werkgeverschap te vermijden. Daar komt bij dat er zelfs een periode is geweest dat [appellant] voor RIVM heeft gewerkt zonder dat dat via een derde partij heeft plaatsgevonden. De overgang is dan niet geruisloos, maar toont aan dat de werkelijke arbeidsrelatie tussen RIVM en [appellant] bestond.
3.12
RIVM heeft terecht aangevoerd dat in een situatie als deze allereerst moet worden gekeken naar de vraag of RIVM en [appellant] zich tot elkaar hebben verbonden. Dit moet dus worden onderscheiden van de daaropvolgende vraag hoe, als dan een overeenkomst wordt aangenomen, die overeenkomst moet worden gekwalificeerd. Het antwoord op de vraag of RIVM en [appellant] zich jegens elkaar verbonden hebben, is afhankelijk van hetgeen zij over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden. [3] Volgens het hof hebben RIVM en [appellant] zich niet tot elkaar verbonden, zodat tussen hen inderdaad geen overeenkomst bestaat.
3.13
Vaststaat dat [appellant] met zijn werkzaamheden bij RIVM is begonnen krachtens zijn arbeidsovereenkomst met Itera en de inleenovereenkomst tussen Linkit en RIVM. Vervolgens heeft zijn eenmanszaak [naam1] overeenkomsten gesloten met achtereenvolgens Linkit en HeadFirst, welke bedrijven op hun beurt een inleenovereenkomst hadden gesloten met RIVM. Er is dus op geen moment rechtstreeks gecontracteerd tussen [appellant] en RIVM. De rechtszekerheid verzet zich tegen een geruisloze vervanging van de tussen [appellant] en RIVM bestaande verhouding van ingeleende werknemer respectievelijk zzp’er tot inlener, in een werknemer-werkgever verhouding. Onder omstandigheden kan dat anders zijn, bijvoorbeeld wanneer de ‘inlener’ onderhandelingen voert met de arbeidskracht en in een laat stadium een ‘derde’ ertussen schuift om het ‘werkgeverschap’ uit te besteden. In ieder geval is enkel tijdverloop onvoldoende. De omstandigheden van dit geval rechtvaardigen naar het oordeel van het hof echter geen afwijking van het uitgangspunt dat geen geruisloze vervanging plaatsvindt. Hierna licht het hof dat per omstandigheid toe:
a. Onweersproken is dat RIVM de inhuur van arbeidskrachten via aanbesteding gunde aan een aantal mantelpartijen, met wie raamovereenkomsten werden gesloten. Bij een concrete vraag konden die mantelpartijen vervolgens arbeidskrachten voorstellen waarna RIVM een keuze maakte voor de in te lenen kracht (‘minicompetitie’). RIVM heeft daarbij voldoende gemotiveerd gesteld dat aanbestedingsregels haar verplichten op deze manier te werken, onder meer door overlegging van de raamovereenkomst met Linkit en de toelichting ter zitting bij het hof. Het hof passeert dus de stelling van [appellant] dat RIVM rechtstreeks (dus zonder aanbesteding) zzp’ers zou mogen inhuren en er hier met een omzeilingsmotief door RIVM is gekozen voor inhuur van [appellant] via een derde partij.
De mantelovereenkomst tussen RIVM en Linkit eindigde op 13 juni 2022. Daarmee zou ook de plaatsing van [appellant] eindigen. Volgens [appellant] heeft RIVM hem toen via HeadFirst in de zzp-rol willen houden. Aanwijzing daarvoor is de email die Rengers begin juni aan hem stuurde: “Zoals besproken, hier het tendernummer waarop je je kunt aanbieden via HeadFirst”. Dit sluit ook aan bij de hiervoor weergegeven verklaring van Rengers dat HeadFirst de minste marge voor zzp’ers hanteerde. Daar staat tegenover dat RIVM heeft aangegeven dat het einde van de mantelovereenkomst van Linkit betekende dat deze opdracht weer in een minicompetitie werd uitgezet, dat verschillende offertes binnen konden komen, en dat de beste daarvan zou worden gekozen. Ter zitting heeft RIVM nog toegelicht dat het (bewust) de kans heeft geaccepteerd dat een andere offerte beter zou zijn, in welk geval [appellant] (via HeadFirst) dan niet zou worden geselecteerd. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat RIVM zich had verbonden om met [appellant] door te gaan na afloop van de plaatsing via Linkit.
Er is een periode van negen dagen geweest tussen de plaatsing door Linkit en die door HeadFirst, waarin geen contract met een tussenkomstbureau gold, maar er wel is gewerkt. RIVM heeft dat verklaard door erop te wijzen dat de werkzaamheden zijn voortgezet in de veronderstelling dat de inlening aan HeadFirst zou worden gegund en [appellant] dus onverminderd zou worden geplaatst. In elk geval is niet althans onvoldoende gebleken dat RIVM op enige manier voor deze periode aan [appellant] heeft betaald; niet rechtstreeks en niet via tijd-voor-tijd of anderszins via HeadFirst.
RIVM heeft verklaard dat hij aan HeadFirst een bandbreedte meegaf voor uurtarieven waarvoor hij arbeidskrachten wilde inhuren. [appellant] heeft verklaard van HeadFirst een overeenkomst te hebben ontvangen waarin een uurtarief van € 75,- exclusief BTW stond opgenomen, waarover hij niet meer met HeadFirst heeft onderhandeld. Niet is gebleken dat [naam1] / [appellant] en RIVM op enig moment met elkaar hebben overlegd over het uurtarief.
[appellant] eenmanszaak heeft over de periode januari 2022 tot en met april 2023 btw-facturen gestuurd, eerst aan Linkit, later aan HeadFirst voor de gewerkte uren bij RIVM. Op deze facturen stond een logo van de eenmanszaak van [appellant] . Bij een aantal facturen aan HeadFirst is bijgevoegd een door Arkesteijn getekende urenopgave (‘
handtekening klant (m.b.t. gewerkte uren)’). RIVM heeft verklaard voor de inzet van [appellant] facturen van Linkit en later HeadFirst te hebben gekregen, en die aan hen te hebben betaald.
[appellant] heeft vóór de beëindiging van de samenwerking door RIVM nooit gemeld dat hij zich beschouwde als werknemer van RIVM. [appellant] heeft zich na beëindiging van de samenwerking met RIVM via de site van Star Apple op zzp-basis aangeboden als FunctionIT engineer, audio en videospecialist. Ter zitting bij het hof bevestigde [appellant] dat hij nog steeds btw-aangifte doet (nul-aangifte).
Rond de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden wijst [appellant] op een aantal omstandigheden waaruit hij redelijkerwijs mocht afleiden (zo begrijpt het hof) dat een gebondenheid van RIVM bestond, en niet zo zeer van de formele contractspartij Linkit of HeadFirst. [appellant] benoemt:
i. Hij doet dezelfde werkzaamheden als collega’s die in dienst zijn van RIVM.
RIVM voert echter aan dat deze werkzaamheden tijdelijk zijn, tot aan de verhuizing naar een ander pand, en dat het werk door een werknemer en twee zzp’ers werd verricht.
ii. De werkzaamheden horen bij de normale bedrijfsactiviteiten.
RIVM betwist dit: er is geen afdeling die zich met dit werk bezig houdt maar het gebeurt door slechts drie mensen, zodat het in elk geval geen
wezenlijkonderdeel van de bedrijfsvoering is.
iii. Hij heeft ruim twee jaar lang gedurende 36 uur per week gewerkt.
Dit is niet betwist door RIVM, maar er is op gewezen dat [appellant] zich mocht laten vervangen. Dat hij dat ook feitelijk heeft gedaan is niet door RIVM gesteld.
iv. RIVM bepaalt het werk en de werktijden.
Volgens RIVM bestond het werk uit audiovisuele ondersteuning in vergaderruimtes. De aard van dit werk maakte dat het moest worden verricht tijdens kantoortijden en ter plaatse. Als er geen vergaderingen of plaatsgevonden werkzaamheden gepland waren stond het [appellant] vrij om vanuit huis te werken.
v. Hij neemt deel aan interne werkoverleggen, krijgt beoordelingsgesprekken, neemt deel aan personeelsuitjes, heeft een laptop en telefoon van RIVM en een vaste toegangspas en een eigen e-mailadres en e-mailhandtekening zonder ad-interim of zzp-vermelding.
Met [appellant] werden volgens RIVM de werkzaamheden periodiek afgestemd, maar er werden geen reguliere functioneringsgesprekken gevoerd zoals bij werknemers. Hij werd ook niet geacht aanwezig te zijn bij interne werkoverleggen. Een keer is [appellant] op eigen initiatief bij een personeelsuitje aanwezig geweest; hiervoor kon hij echter geen tijd schrijven. [appellant] werd niet voor personeelsuitjes uitgenodigd. Een kerstpakket heeft hij niet gehad, wel een presentje bestemd voor alle ingeleende arbeidskrachten. Hij had een toegangspas die bestemd was voor extern ingehuurden (‘E’) in plaats van een werknemerspas (‘P’). Het gebruik maken van een te beschikking gestelde telefoon en laptop komt voort uit veiligheidsoverwegingen en de zware beveiligingseisen die RIVM daaraan stelt.
vi. Hij werkte eerder als uitzendkracht bij RIVM en heeft zich op enig moment kandidaat gesteld voor de ondernemingsraad van RIVM.
Er is niet gesteld of gebleken dat RIVM heeft ingestemd met de overname van de rechtsverhouding tussen [appellant] (of zijn eenmanszaak) en Linkit of van die tussen [appellant] (of zijn eenmanszaak) en HeadFirst.
RIVM heeft bovenstaande omstandigheden dus gemotiveerd betwist of van een context voorzien die in zijn beleving niet tot gebondenheid van RIVM zou leiden. Ook wijst RIVM er op dat een aantal van deze omstandigheden niet onderscheidend genoeg zijn, omdat zij ook verenigbaar zijn met een inlening van een zzp’er. Tegenover deze gemotiveerde weerlegging heeft [appellant] te weinig ingebracht.
3.14
Uit al deze omstandigheden, verklaringen en gedragingen in samenhang bezien kan niet worden afgeleid dat [appellant] en RIVM zich jegens elkaar hebben verbonden. Duidelijk is dat er wel intenties waren om samen te contracteren, maar dat is nooit daadwerkelijk gebeurd. Ook staat wel vast dat RIVM een zekere bemoeienis heeft gehad met de manier waarop [appellant] werd ingehuurd, onder meer door te wijzen op de gunstige ‘zzp-marge’ bij HeadFirst en om hem daar naar door te verwijzen. Tegelijk staat afdoende vast dat RIVM de keuze voor het zzp’erschap steeds aan [appellant] heeft gelaten en dat [appellant] de keuze daarvoor ook bewust heeft gemaakt. In een dergelijke situatie verzet de rechtszekerheid zich tegen een geruisloze vervanging van de tussen [appellant] eenmanszaak, HeadFirst en RIVM bestaande contractuele inleenverhouding in een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en RIVM. Dat betekent dat de verzoeken van [appellant] tegen RIVM worden afgewezen.
De verhouding tussen [appellant] en HeadFirst
3.15
Voor de beoordeling van de verhouding tussen [appellant] en HeadFirst is van belang wat [appellant] in dat kader met deze procedure nastreeft. In het stuk van het beroepschrift waar de precieze verzoeken worden geformuleerd (petitum) staat onder XI) dat [appellant] wil laten vaststellen dat de verhouding een arbeidsovereenkomst is. Tegelijkertijd wijst [appellant] er in zijn beroepschrift op dat het hier een driehoeksrelatie betreft die afwijkt van de reguliere arbeidsovereenkomst, en waarvoor andere criteria gelden. [4] Dat komt niet een-op-een overeen: wil [appellant] hebben vastgesteld dat er een reguliere arbeidsovereenkomst bestaat met HeadFirst, of een afwijkende arbeidsovereenkomst die hoort bij een driehoeksrelatie? Het hof zal moeten beoordelen welke verhouding [appellant] beoogt vast te laten stellen. Daarvoor moet het petitum worden uitgelegd, waarbij niet slechts acht moet worden geslagen op de bewoordingen daarvan, maar ook betekenis toekomt aan de inhoud van hetgeen aan de eis ten grondslag is gelegd, de wijze waarop de wederpartij de eis heeft opgevat en redelijkerwijs heeft moeten opvatten, en het overige partijdebat. Dat geldt ook voor de uitleg van een vordering tot het geven van een verklaring voor recht van een bepaalde inhoud. [5]
Hoe moet het verzoek van [appellant] worden uitgelegd?
3.16
Ondanks de bewoordingen van het petitum is de uitleg van het hof dat [appellant] een verklaring voor recht vraagt dat sprake is van een payrollovereenkomst met HeadFirst.
[appellant] heeft in het gehele geschil immers de stelling ingenomen dat de verhouding met HeadFirst een payrollovereenkomst is. Dat is zo in de eerste brief namens [appellant] aan HeadFirst van 10 mei 2023 waarin staat: “
De conclusie die hieruit volgt is dat ofwel sprake is van een payrollovereenkomst met HeadFirst, ofwel een reguliere arbeidsovereenkomst met het RIVM.”. Ook in het verzoekschrift bij de kantonrechter, de pleitaantekeningen bij de kantonrechter en het beroepschrift maakt [appellant] expliciet aanspraak op een payrollovereenkomst. Volgens hem “
is [appellant] (payroll)werknemer, HeadFirst de (payroll)werkgever en het RIVM de inlener.”. De stelling dat er een payrollovereenkomst bestaat is tenslotte herhaald ter zitting bij het hof. [6]
Feiten of stellingen dat tussen [appellant] en HeadFirst een uitzendovereenkomst bestaat in de zin van artikel 7:690 BW zijn niet aangevoerd. [appellant] verwijst in het partijdebat weliswaar een aantal malen naar dit wetsartikel, maar dat is om weer te geven dat het zowel bij een uitzendovereenkomst als bij de bijzondere uitwerking daarvan: de payrollovereenkomst, moet gaan om arbeid die verricht wordt bij een inlener vanwege een opdracht van inlener aan werkgever, en om gezag tussen inlener en werknemer.
[appellant] heeft niet aangevoerd dat er een arbeidsovereenkomst ex artikel 7:610 BW bestaat tussen hem en HeadFirst. Sterker nog, [appellant] heeft er bezwaar tegen (grief II) dat de kantonrechter ‘
regulier’toetst aan dit wetsartikel, terwijl zij had moeten toetsen aan de definities zoals opgenomen in artikel 7:690 jo. 7:692 BW. [appellant] voert wel aan dat het rechtsvermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst hier van toepassing is. Maar dat plaatst het hof in het licht van het standpunt dat [appellant] inneemt dat de payrollovereenkomst (artikel 7:692 BW) een bijzondere vorm is van de uitzendovereenkomst, en dat de uitzendovereenkomst (artikel 7:690 BW) een bijzondere vorm is van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:610 BW).
Omdat HeadFirst daarnaast ook daadwerkelijk en gemotiveerd is ingegaan op de gestelde payrollovereenkomst, en er voor haar redelijkerwijs geen aanwijzingen zijn dat [appellant] een andere overeenkomst bedoelde, kan het petitum niet anders worden uitgelegd dan dat het is gericht op een verklaring voor recht dat een payrollovereenkomst bestaat. Het hof gaat daar in het vervolg vanuit.
Te weinig onderbouwd gesteld om payrollovereenkomst aan te nemen
3.17
Op basis van artikel 24 en artikel 149 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet het hof beslissen enkel op de feitelijke grondslag die door [appellant] is aangevoerd. [appellant] moet dus feiten en rechten stellen waarop hij zich voor zijn verzoek baseert; hier de verklaring voor recht dat er een payrollovereenkomst bestaat. Een payrollovereenkomst is de uitzendovereenkomst, waarbij de overeenkomst van opdracht tussen de werkgever en de derde niet tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt (ontbreken van de allocatiefunctie) en waarbij de werkgever alleen met toestemming van de derde bevoegd is de werknemer aan een ander ter beschikking te stellen (exclusiviteitsvereiste) (artikel 7:692 BW).
Bij een beroep op het bestaan van een payrollovereenkomst is dus van belang dat onder meer feiten worden gesteld over het exclusiviteitsvereiste.
3.18
[appellant] heeft over het exclusiviteitsvereiste in het beroepschrift niets gesteld. In het verweerschrift van HeadFirst is erop gewezen dat hier niet wordt voldaan aan het exclusiviteitsvereiste. Op vragen van het hof hierover tijdens de mondelinge behandeling antwoordde [appellant] dat er praktisch gezien geen ruimte was om aan een ander ter beschikking te worden gesteld, omdat hij voor 36 uur per week werd ingezet bij het RIVM. Het hof neemt dat niet over. Het criterium is immers niet of er praktisch ruimte bestaat voor terbeschikkingstelling aan een derde maar of HeadFirst alleen met toestemming van RIVM bevoegd is [appellant] aan een ander ter beschikking te stellen. Daarover heeft [appellant] niets aangevoerd.
Als [appellant] heeft bedoeld dat al dan niet formele exclusiviteit niet van belang is, omdat bij een inzet van 36 uur toch geen daadwerkelijke betekenis toekomt aan een bevoegdheid na goedkeuring voor terbeschikkingstelling aan een derde, dan gaat dat niet op. De inzet voor 36 uur per week bij RIVM maakt het nog steeds mogelijk om naast dit werk (bijvoorbeeld voor 4 uur in de week) bij andere klanten van HeadFirst te kunnen worden geplaatst. Dat, en zo ja welke, praktische bezwaren hiervoor zouden gelden heeft [appellant] niet genoeg toegelicht. Er komt dus wel praktische betekenis toe aan de vraag of aan het exclusiviteitsvereiste is voldaan of niet. Dit betekent dat [appellant] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat hier sprake is van een payrollovereenkomst, zodat zijn verzoeken tegen HeadFirst worden afgewezen.
Beroep op het rechtsvermoeden van bestaan van arbeidsovereenkomst
3.19
Voor zover met het petitum – in weerwil van wat hiervoor onder 3.16 is geoordeeld –toch is bedoeld om (naast het beroep op het bestaan van een payrollovereenkomst) ook een arbeidsovereenkomst met HeadFirst aan te nemen gebaseerd op het rechtsvermoeden van bestaan van een arbeidsovereenkomst, dan gaat ook dat niet op. [appellant] stelt dat het rechtsvermoeden in het leven is geroepen om duidelijkheid te geven over de aard van de arbeidsrelatie. Als is voldaan aan de voorwaarden wordt vermoed dat is gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst tenzij dat vermoeden wordt ontkracht. Daarin is HeadFirst volgens [appellant] niet geslaagd. HeadFirst meent dat zij het rechtsvermoeden wel heeft weerlegd.
3.2
Het hof is van oordeel dat HeadFirst inderdaad het rechtsvermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst heeft weerlegd. Uitgangspunt is dat op HeadFirst de stelplicht, en zo nodig de bewijslast, rust van feiten en omstandigheden ter weerlegging van het rechtsvermoeden. In dat kader heeft HeadFirst gewezen op de feitelijke gang van zaken. [appellant] heeft zich bij HeadFirst gepresenteerd als ondernemer, terwijl hij als zelfstandige was ingeschreven. Namens zijn eenmanszaak heeft [appellant] opdrachtovereenkomsten ondertekend, eerst met Linkit, daarna met HeadFirst en vervolgens nog eens met HeadFirst. Als zelfstandig professional wist hij wat hij deed. Ook wijst HeadFirst er op dat zij heeft vertrouwd (en mocht vertrouwen) op de kennelijke wil van [appellant] om als zelfstandig ondernemer werkzaam te zijn. Daarnaast benoemt HeadFirst de vrijheid die [appellant] genoot bij de uitvoering van zijn werkzaamheden bij RIVM en dat zijn werkzaamheden geen kernactiviteit betreffen van RIVM. Verder sluit HeadFirst aan bij de stellingen van RIVM zoals hiervoor opgenomen in 3.13 onder g. [appellant] stuurde daarnaast maandelijks met btw-belaste facturen met daarop zijn eigen logo, HeadFirst verstrekte geen loonstroken en droeg geen loonbelasting en werknemerspremies af. [appellant] gedroeg zich bovendien richting de belastingdienst als ondernemer en werd door die dienst ook als zodanig behandeld. Het uurloon van [appellant] was verder substantieel hoger dan enige medewerker van RIVM; bovendien werd per maand geen vast bedrag betaald, maar was dat afhankelijk van het gewerkte aantal uren. Ook werd [appellant] niet doorbetaald tijdens vakantie en feestdagen en kreeg hij geen vakantiegeld. Daarnaast liep [appellant] commercieel risico, doordat de opdracht zou kunnen eindigen en hij dan geen vangnet heeft zoals werknemers; dat commerciële risico heeft zich nu ook voorgedaan. [appellant] heeft na het einde van de opdracht bij RIVM tenslotte geprobeerd een andere opdracht als zzp’er te verwerven. Gelet op al hetgeen HeadFirst heeft aangevoerd, afgezet tegen wat [appellant] naar voren heeft gebracht, wijzen de omstandigheden volgens het hof veeleer op het bestaan van een overeenkomst van opdracht tussen [appellant] / [naam1] en HeadFirst. Het hof constateert dat het rechtsvermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst door HeadFirst is weerlegd.
Conclusie
3.21
Het hoger beroep van [appellant] wordt afgewezen. Het hof gaat daarbij voorbij aan de bewijsaanbiedingen van partijen omdat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een ander oordeel zouden leiden als ze zouden worden bewezen. Met de afwijzing van het hoger beroep van [appellant] is niet de voorwaarde vervuld van het incidenteel hoger beroep van RIVM en HeadFirst zodat het hof daar niet meer op in hoeft te gaan.
3.22
Omdat [appellant] in het ongelijk wordt gesteld wordt hij in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de bekendmaking (betekening) van de uitspraak. [7]
3.23
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt de beschikking van rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 september 2023;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep van RIVM, te weten:
griffierecht € 798,-
salaris advocaat € 2.428,- (tarief II x 2 punten)
en in de kosten van het hoger beroep van HeadFirst, te weten:
griffierecht € 798,-
salaris advocaat € 2.428,- (tarief II x 2 punten);
4.3.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.W.J.M. Kemperink, G.A. Diebels en P.L.R. Wefers Bettink en is bij afwezigheid van de voorzitter en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken door mr. G.A. Diebels op 22 mei 2024.

Voetnoten

1.
2.HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (X/Gemeente Amsterdam) en HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo).
3.HR 5 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8186 (ABN AMRO/Malhi)
4.Beroepschrift randnummer 30, 31 en 44.
5.HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:22 (r.o. 3.1.2).
6.Respectievelijk productie 12 bij het verzoekschrift bij de kantonrechter, het verzoekschrift bij de kantonrechter randnummers 67 en 71, de pleitaantekeningen bij de kantonrechter randnummer 7, het beroepschrift randnummers 1, 21 en 44 en de pleitaantekeningen in hoger beroep randnummer 7.
7.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.