5.2Vergrijpboete
(…)
Tariefcorrectie
Over de correcties onder punt 3.4.2 zullen - naast de naheffingsaanslagen - vergrijpboeten worden opgelegd voor 2015 tot en met 2017 ingevolge artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 28 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. (…). Met betrekking tot de hiervoor genoemde correctie ben ik van mening dat er sprake is van (voorwaardelijke) opzet. (…)
Op 5 juni 2020 heb ik een kennisgeving gestuurd (in de vorm van een conceptrapport) van mijn voornemen om aan de belastingplichtige vergrijpboeten op te leggen over de jaren 2015 tot en met 2017. Op de kennisgeving heb ik een drietal reacties mogen ontvangen. Een reactie van de heer [naam16] namens de vennootschap en haar toenmalige statutaire bestuurder en (1/3) middellijk aandeelhouder de heer [naam7] , een reactie van de heer [belanghebbende] (de feitelijk leidinggevende) en een reactie van de heer [naam12] (de accountant en adviseur).
Op 16 juni 2020 heeft bij de Belastingdienst kantoor Utrecht een hoorgesprek plaatsgevonden inzake de correcties en de voorgenomen vergrijpboeten. Tijdens en na dat gesprek heb ik nog een aantal documenten ontvangen, waaronder een afschrift van de Telegram correspondentie (productie 8), een verslag van een gesprek met de heren [belanghebbende] en [naam12] en een analyse van een onderzoek uitgevoerd door de heer [naam9] .
Na analyse van alle stukken en reacties, heb ik besloten om niet af te wijken van mijn voornemen om vergrijpboeten op te leggen over de jaren 2015 tot en met 2017. De reden hiervoor is als volgt. Belanghebbende is een rechtspersoon. Om een rechtspersoon als dader te kunnen aanmerken moeten gedragingen van natuurlijke personen aan deze rechtspersoon worden toegerekend. (…)
De vennootschap wordt sinds 2005 geleid door de heer [belanghebbende] . Dit gebeurt op basis van een mondelinge managementovereenkomst tussen belastingplichtige en de vennootschap van de heer [belanghebbende] , [naam4] B.V. De aandeelhouder(s) van belastingplichtige hebben sinds 2005 weinig bemoeienis met de vennootschap. De heer [naam7] accordeert nog wel bijna alle betalingen, maar laat de dagelijkse leiding over aan de heer [belanghebbende] . De heer [belanghebbende] is de feitelijke leidinggevende. Hij ontvangt managementfee voor zijn werkzaamheden. Hij heeft het beleid bepaald. De gedragingen van de heer [belanghebbende] zijn daarom rechtstreeks toerekenbaar aan de vennootschap.
De heer [belanghebbende] is sinds 2005 betrokken bij de onderneming. Hij zou de belastingplichtige overnemen, maar verder dan een intentieverklaring is het nog niet gekomen. De heer [belanghebbende] heeft een medewerkster ingehuurd om de administratie te verzorgen. Zij is niet specifiek opgeleid voor de taak, maar heeft enige ervaring en kan bij vragen terecht bij de adviseur. Zij boekt alle stukken in het boekhoudprogramma Mamut. De tariefcorrecties, genoemd bij punt 3.4.2 van dit rapport, worden niet door de administratieve medewerkster gedaan, maar door de heer [belanghebbende] zelf. Maandelijks houdt hij in een overzicht bij hoeveel omzet met 21% is gefactureerd aan [product2] en [product1] . Aan de hand van dit overzicht draagt belastingplichtige maandelijks 6% omzetbelasting af middels de aangiften omzetbelasting terwijl er met 21% is gefactureerd. De heer [belanghebbende] heeft bewust maandelijks minder verschuldigde btw doorgegeven aan zijn adviseur en daardoor is opzettelijk te weinig btw betaald. Dat zijn handelingen bewust zijn geweest, blijkt onder meer uit het feit dat hij maandelijks een overzicht bijhoudt van de bedragen die hij heeft gefactureerd tegen 21% en aan het eind van het jaar het totaalbedrag van de maandelijkse correcties met één memoriaalboeking corrigeert in de boekhouding om de boekhouding kloppend te kunnen maken. In diverse stukken en verklaringen die namens belastingplichtige zijn verstrekt, vind ik bevestigingen van het feit dat de heer [belanghebbende] opzettelijk te weinig omzetbelasting namens de vennootschap heeft afgedragen. Bijvoorbeeld het verslag tussen de heren [belanghebbende] en [naam12] en de zonen van de heer [naam7] van het gesprek gehouden op 13 februari 2020.
“Volgens [belanghebbende] [Hof: belanghebbende] is de aanleiding een belasting onderzoek uit 2013, waaruit een naheffing kwam. Deze zou het faillissement betekenen. Daarop heeft [belanghebbende] in zekere samenspraak met de accountant ( [naam17] ) [naam12] 2 productlijnen ( [product1] en [product2] ) overgezet naar 6% btw afdracht en 21% op de factuur. Zijn inschatting en die van de accountant was dat na het belastingonderzoek 2013 niet snel nog een boekenonderzoek zou plaatsvinden (..)."
En een afschrift van berichten uit Telegram (productie 8). Op 8 mei 2015 om 09:59 schrijft de heer [belanghebbende] ;
"Goedemorgen [naam7] , Het zou fijn zijn als je vandaag nog kan autoriseren, er moet wat overgemaakt worden.. Belastingdienstcontrole is goed verlopen, we moeten wel wat betalen maar niet wat wellicht had gemoeten., dus erg blij met de uitkomst. Gr. ”
De heer [belanghebbende] is gevraagd om een verklaring voor zijn handelen. Hij heeft in eerste instantie aangegeven de tariefkwestie niet te hebben voorgelegd aan de belastingdienst en ook niet advies daarover te hebben ingewonnen. In zijn reactie van 16 juni 2020 komt hij daarop terug en geeft aan dat iemand hem heeft getipt en dat de heer [naam12] hem heeft geadviseerd.
Uit feiten blijkt dat de heer [belanghebbende] zelfstandig, dan wel op advies van en/of in samenwerking met de heer [naam12] , heeft beoordeeld welke twee producten hij voortaan onder het verlaagd tarief zou laten vallen. Hij heeft echter het algemeen tarief gefactureerd en geen herstelfacturen uitgereikt aan de afnemers. Zijn verklaring hiervoor is dat de afnemers dit niet zouden accepteren. De producten ( [product1] en tandenstokers) werden door de afnemers (drogisterijen) in hun winkels met 21% btw verkocht.
Gezien de feiten en omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat de heer [belanghebbende] als feitelijk leidinggevende bewust heeft gehandeld. Hij moet hebben geweten dat de producten niet onder het verlaagde tarief vielen. Zijn motivering waarom hij in de veronderstelling was dat [product1] en tandenstokers onder het verlaagde tarief vallen is ongeloofwaardig. Dat hij niet zou hebben geweten dat zijn handelingswijze onjuist is geweest, acht ik ook ongeloofwaardig gezien de feiten. Hij moet hebben geweten dat hij 21% btw had moeten afdragen. Gelet op het feit dat hij met 21% heeft gefactureerd maar 6% heeft afgedragen zonder de facturen te herstellen en dat de producten door de afnemers met 21% omzetbelasting in de winkels werden verkocht, is het gevaar voor verlies van belastinginkomsten bewust niet uitgeschakeld. Gezien de feiten en omstandigheden kan geconcludeerd worden dat zijn handelingen puur waren gericht om een belastingvoordeel te behalen. Blijkens het verslag van een gesprek gehouden op 13 februari 2020 heeft hij dat aan de zonen van de heer [naam7] ook verteld.
In de kennisgeving is ook ingegaan op het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1360). Dat arrest ziet op toerekenen van handelingen van een derde aan een vennootschap. Uit het arrest van 29 mei 2015 kan worden opgemaakt dat de enkele omstandigheid dat de gedraging van een derde, zoals een personeelslid of een externe kracht, aan een rechtspersoon wordt toegerekend, niet kan rechtvaardigen dat het bij die derde aanwezig opzet of diens grove onzorgvuldigheid wordt aangemerkt als opzet of grove schuld van de rechtspersoon. De vraag of een rechtspersoon opzet of grove schuld valt te verwijten, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Belang komt toe aan de zorg die belanghebbende bij het opdragen van de werkzaamheden aan haar werknemer heeft betracht en aan het ontbreken van redelijke gronden voor twijfel aan een behoorlijke taakvervulling door die werknemer. De heer [belanghebbende] is aangesteld om dagelijks leiding te geven aan de vennootschap. Hij heeft daar ook uitvoering aan gegeven en in de hoedanigheid van feitelijk leidinggevende het beleid van de vennootschap (mede)bepaald. Hij kan daarom niet worden gezien als een derde. De handelingen van de heer [belanghebbende] zijn rechtstreeks toerekenbaar aan de vennootschap overeenkomstig de eerder genoemde arresten (IJzerdraad- en Drijfmestarrest). De heer [naam7] wordt verweten, ondanks signalen dat het niet goed ging met de vennootschap, geen controle te hebben uitgevoerd op de werkzaamheden van de heer [belanghebbende] . De heer [naam7] was in de controlejaren de statutaire bestuurder. Hij wist dat er financiële problemen waren met de vennootschap. Hij heeft immers zelf een lening verstrekt aan de vennootschap die tot op heden niet is afbetaald en waarover op enig moment ook geen rente meer werd berekend.
Uit de Telegram correspondentie blijkt dat de heer [belanghebbende] hem in ieder geval op de hoogte heeft gesteld van de belastingcontrole in 2015 en dat er een naheffing heeft plaatsgevonden. Ook blijkt uit de Telegram correspondentie dat de heer [naam7] iets moet hebben geweten van de verlaagde tarieven. Op 9 januari 2018 om 10:23 bericht de heer [naam7] :
"Geldt de btw-verhoging ook voor [product1] ?"
Zelfs al zou de heer [naam7] niet (tot in detail) op de hoogte zijn geweest van de handelswijze van de heer [belanghebbende] , dan neemt dat niet weg dat hij maatregelen had kunnen en moeten treffen. Zijn nalaten is ook toe te rekenen aan de vennootschap. Tevens kan de vennootschap zelf worden verweten geen maatregelen te hebben genomen en niet de nodige zorg te hebben betracht die van haar kan worden verwacht. Daarmee heeft zij ten minste de aanmerkelijke kans aanvaard dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet dan wel niet tijdig is betaald.
De stelling dat de vennootschap mocht vertrouwen op de kennis en kunde van de heer [naam12] gaat in dit geval niet op, nu uit de feiten en omstandigheden blijkt dat de heer [belanghebbende] als feitelijk leidinggevende zelf direct betrokken is bij het opzettelijk niet betalen van de omzetbelasting en zijn handelingen rechtstreeks toe te rekenen zijn aan de vennootschap.
(…)
De vergrijpboeten 2014, 2015, 2016 en 2017 bedragen respectievelijk € 55.487, € 40.451, € 31.648 en € 30.422.
Ten aanzien van de vergrijpboeten 2014 tot en met 2017 zijn er afspraken gemaakt die vastgelegd zijn in de vaststellingsovereenkomst met dagtekening 2 december 2020. Deze overeenkomst is bij dit rapport gevoegd.
De gevolgen van dit boekenonderzoek zijn besproken met de gemachtigden van de heer [naam7] . Belastingplichtige gaat akkoord met de correcties die genoemd zijn in dit rapport. Ten aanzien van de vergrijpboeten 2014 tot en met 2017 zijn er mondelinge afspraken gemaakt met de vertegenwoordigers van de belastingplichtige. Tijdens het gesprek op 17 september 2020 zijn partijen mondeling overeengekomen om de gemaakte afspraken over de vergrijpboeten 2014 tot en met 2017 in een vaststellingovereenkomst vast te leggen. Dit is gebeurd op 2 december 2020. De vaststellingsovereenkomst Is bij dit rapport gevoegd.”