ECLI:NL:GHARL:2024:2856

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
22/363
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf BPM na vervallen tenaamstelling van motorrijtuig

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van belanghebbende, een B.V., om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) na het vervallen van de tenaamstelling van een motorrijtuig. De belanghebbende had een verzoek ingediend om teruggaaf van BPM omdat het motorrijtuig buiten Nederland werd gebracht. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 18 maart 2024, die via beeldbellen plaatsvond, werd de zaak behandeld. De gemachtigde van de belanghebbende, A.F.M.J. Verhoeven, voerde aan dat de hoorplicht was geschonden en dat er recht op schadevergoeding bestond vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde echter dat de hoorplicht niet was geschonden en dat er geen recht op schadevergoeding bestond, omdat de belanghebbende in een evident kansloze zaak had geprocedeerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen recht op teruggaaf van BPM bestond, aangezien er bij de registratie in Nederland geen BPM was geheven door toepassing van de verhuisboedelvrijstelling.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de vorderingen van de belanghebbende af, waaronder de verzoeken om vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De uitspraak benadrukte dat de nationale rechters het Unierecht moeten toepassen, maar dat de heffing van BPM niet voortvloeit uit een Unierechtelijke verplichting. De belanghebbende had geen onderbouwing gegeven voor de gestelde schade door de termijnoverschrijding, en het Hof concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op teruggaaf van BPM.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/363
uitspraakdatum: 23 april 2024
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 februari 2022, nummer AWB 18/1972, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) wegens het vervallen van de tenaamstelling van een motorrijtuig in het kentekenregister omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij beschikking het verzoek afgewezen en geen teruggaaf verleend. Het bezwaar tegen de beschikking heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 18 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op naam van belanghebbende stond in 2016 in het kentekenregister geregistreerd een motorrijtuig (hierna: de auto) van het merk Renault. De auto is in het buitenland toegelaten tot het verkeer in 2007 en is voor het eerst ingeschreven in het Nederlandse kentekenregister op 3 februari 2016. In het kentekenregister is hierbij vastgelegd dat de bruto BPM € 15.893 bedraagt. Op verzoek van de toenmalige kentekenhouder heeft de Inspecteur heffing van BPM achterwege gelaten omdat de auto behoorde tot een verhuisboedel.
2.2.
Op 27 september 2016 is de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister komen te vervallen omdat de auto buiten Nederland wordt gebracht om in een andere lidstaat van de EU (Roemenië) te worden ingeschreven. Die inschrijving in Roemenië heeft plaatsgevonden op 8 december 2016.
2.3.
Belanghebbende heeft op 22 februari 2017 een verzoek ingediend om teruggaaf van € 1.323 aan BPM wegens export van de auto. De Inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking van 21 maart 2017 afgewezen omdat ter zake van de eerdere tenaamstelling in Nederland wegens de toegepaste verhuisboedelvrijstelling geen BPM is geheven.
2.4.
Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend dat op 2 mei 2017 door de Inspecteur is ontvangen.
2.5.
Nadat de Inspecteur had aangekondigd het bezwaar af te willen wijzen omdat bij eerste registratie in Nederland geen heffing heeft plaatsgevonden, heeft hij belanghebbende verschillende keren uitgenodigd voor een hoorgesprek. Gemachtigde Verhoeven heeft daarbij telkens aangegeven dat hij slechts in het bijzijn van de heer [naam3] van [naam4] ( [naam4] ) wenste te worden gehoord. Op 19 februari 2018 zijn de gemachtigde en [naam3] verschenen, maar wilden zij geen inzage nemen in de op de zaak betrekking hebbende stukken en ook geen inhoudelijk hoorgesprek voeren. Zij wilden slechts overleg voeren over de algemene gang van zaken bij het horen van de vele ingediende bezwaarschriften.
2.6.
Op 7 maart 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen. Hierin is als motivering voor de afwijzing van het verzoek en het bezwaar het volgende vermeld:
“Ik heb geconstateerd dat het voertuig met het kenteken (…) op 14 mei 2007 is ingeschreven in een buitenlands kentekenregister en dat op 3 februari 2016 het voertuig is geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister. Bij de registratie van het voertuig in Nederland is door de Belastingdienst een bruto BPM bedrag vastgesteld van € 15.893, maar was geen BPM ter zake van de registratie verschuldigd omdat de toenmalige eigenaar/kentekenhouder in aanmerking kwam voor de vrijstelling van artikel 4, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit BPM (de zogenoemde verhuisboedelvrijstelling).”
2.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden. Tevens heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad - ondanks de overschrijding van de redelijke termijn - geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade omdat er geen financieel belang, zelfs geen gering financieel belang, was bij het voeren van de beroepsprocedure. Door het ontbreken van financieel belang wordt geen spanning en frustratie verondersteld en daardoor is evenmin sprake van veronderstelde schade. Omdat belanghebbende de door haar gestelde schade niet verder heeft onderbouwd, is volgens de Rechtbank niet aannemelijk geworden dat schade is geleden. Het standpunt van belanghebbende dat de jurisprudentie van de Hoge Raad strijdig is met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ), en met name met het arrest [naam7] [1] , heeft de Rechtbank verworpen.

3.Geschil

Belanghebbende voert het volgende aan:
- De Inspecteur heeft de hoorplicht geschonden.
- Van een bijzondere omstandigheid, die aan vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de weg staat, is geen sprake.
- De teruggaafregeling bij uitvoer van motorrijtuigen valt rechtstreeks onder het Unierecht. De uitleg daarvan is voorbehouden aan het HvJ. Nationale rechters mogen niet zelfstandig het Unierecht uitleggen.
- Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Daarom heeft belanghebbende recht op volledige vergoeding van de daardoor geleden schade, waaronder de proceskosten.
- De eis dat voorafgaand aan een beroepsprocedure griffierecht moet worden betaald, is in strijd met het Unierecht. Bij terugbetaling van het griffierecht kan belanghebbende op grond van het Unierecht aanspraak maken op vergoeding van een redelijke rente. Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.

4.Beoordeling van het geschil

Toepassing nationaal recht
4.1.
Het Hof zal eerst de geschillen beoordelen aan de hand van het toepasselijke nationaal recht. Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende naar nationaal recht geen aanspraak kan maken op een teruggaaf van BPM omdat bij registratie en tenaamstelling in het kentekenregister geen BPM is betaald door toepassing van de verhuisboedelvrijstelling.
Schending hoorplicht
4.2.
Met betrekking tot de grief over schending van de hoorplicht overweegt het Hof dat uit de stukken van het geding blijkt dat de gemachtigde van belanghebbende door de Inspecteur meerdere malen is uitgenodigd voor een hoorgesprek en in de gelegenheid is gesteld inzage te nemen in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Uiteindelijk zijn de gemachtigde en de heer [naam3] op 19 februari 2018 bij de Inspecteur verschenen. Daarbij hebben zij aangegeven niet inhoudelijk over de ingediende bezwaarschriften te willen spreken, maar slechts over de procedurele gang van zaken. Hiermee heeft de Inspecteur belanghebbende in voldoende mate in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De Rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden.
Vergoeding van immateriële schade en proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep is overschreden. Belanghebbende voert aan dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van schade door overschrijding van de redelijke termijn. Volgens belanghebbende is wel degelijk sprake geweest van onzekerheid over de afloop van de rechterlijke procedure omdat de Inspecteur pas in de loop van de beroepsprocedure een afschrift heeft verstrekt van de aan de vorige eigenaar van de auto verleende verhuisboedelvrijstelling. Daarnaast is voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden en voor toekenning van een schadevergoeding slechts beslissend op welk tijdstip de Rechtbank uitspraak heeft gedaan.
4.4.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, zoals onder andere vastgelegd in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [2] , wordt bij overschrijding van de redelijke termijn schade in de vorm van spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden, is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, zoals de situatie waarin de procedure over een zeer gering financieel belang gaat.
4.5.
Onder een als bijzondere omstandigheid aan te merken zeer gering financieel belang als hiervoor bedoeld moet naar het oordeel van het Hof ook worden begrepen het instellen van bezwaar of beroep in een evident kansloze zaak. Daarvan is in de onderhavige zaak sprake; als geen belasting is geheven, kan van een teruggaaf ook geen sprake zijn. In het arrest van 17 november 2017 [3] oordeelde de Hoge Raad al dat geen recht op teruggaaf van belasting bestaat als heffing ten laste van de vorige eigenaar achterwege is gebleven door toepassing van de verhuisboedelvrijstelling. Dat is tussen partijen dan ook terecht niet in geschil. In de primaire beschikking heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat aan het teruggaafverzoek niet kan worden voldaan omdat vanwege de verhuisboedelvrijstelling geen belasting was geheven. Belanghebbende, die wordt bijgestaan door een op het terrein van de BPM gespecialiseerde adviseur, moet daardoor onmiddellijk hebben geweten dat geen recht op teruggaaf bestond en dat het met succes maken van bezwaar of beroep evident kansloos was. Voor enige twijfel aan de juistheid van de mededeling van de inspecteur in de beschikking over de toegepaste verhuisboedelvrijstelling bestaat naar het oordeel van het Hof geen aanleiding. Belanghebbende heeft daarover ook niets gesteld. Als belanghebbende al enige twijfel zou hebben gehad over de verleende verhuisboedelvrijstelling, had zij in de bezwaarfase de op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder de vrijstellingsbeschikking, kunnen inzien. Dat heeft belanghebbende echter uit eigen beweging achterwege gelaten. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat belanghebbende beroep heeft ingesteld in een evident kansloze zaak. Van veronderstelde immateriële schade als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad is daarom geen sprake. Van andere schade is door belanghebbende niets gesteld. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in de onderhavige zaak sprake is van een zeer gering financieel belang en dat daarom geen vergoeding aanspraak bestaat op een vergoeding voor immateriële schade. Ook heeft de Rechtbank terecht geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken en de overige vorderingen van belanghebbende (griffierecht en rente) afgewezen.
Vergoeding van immateriële schade en proceskosten in hoger beroep
4.6.
Het hoger beroep is ingediend op 4 maart 2022. Dat betekent dat in hoger beroep de redelijke termijn van twee jaren is overschreden. Op dezelfde gronden als hiervoor opgenomen wijst het Hof de vordering van belanghebbende op een vergoeding voor immateriële schade af. Belanghebbende heeft zowel beroep als hoger beroep ingesteld in een evident kansloze zaak. Het Hof volstaat met de constatering dat de redelijke termijn voor de behandeling in hoger beroep is overschreden. Ook de vorderingen van belanghebbende op vergoeding van proceskosten, griffierecht en rente wijst het Hof af.
Toetsing aan het Unierecht
4.7.
Belanghebbende stelt dat het recht op teruggaaf van BPM bij uitvoer van een auto rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht en dat de teruggaafregeling van BPM bij uitvoer van auto’s rechtstreeks wordt geregeerd door het Unierecht. Onder verwijzing naar de arresten van het HvJ van 2 februari 2023 ( [naam5] ) [4] en van 17 mei 2023 ( [naam6] ) [5] stelt belanghebbende dat de jurisprudentie van de Hoge Raad - waarin in andere zin werd geoordeeld - is achterhaald. Belanghebbende voert daarnaast aan dat sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest en dat zij daarom recht heeft op volledige vergoeding van de door haar geleden schade. Ook de regeling van het griffierecht is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Belanghebbende voert in dit verband ten slotte aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid heeft.
4.8.
Het Hof stelt voorop dat het betoog dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen, niet kan slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het HvJ. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld, heeft op grond van artikel 267 VWEU een plicht zich tot het HvJ te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.9.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het HvJ (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
4.10.
Ook het betoog dat recht op teruggaaf van belasting bij uitvoer van een auto rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht faalt. De BPM wordt niet geheven ter uitvoering van een Unierechtelijke verplichting of op grond van een bevoegdheid die is ontleend aan het recht van de Unie. De heffing van deze belasting vindt uitsluitend haar grondslag in een nationale wettelijke bevoegdheid. De omstandigheid dat artikel 110 VWEU de uitoefening van deze bevoegdheid begrenst, brengt niet mee dat het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht bij het heffen van BPM. Dat is slechts anders indien door de Inspecteur of de rechter wordt vastgesteld dat bij de heffing van BPM in een concreet geval de grenzen van 110 VWEU zijn overschreden. Aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 23 december 2022 [6] . In zijn arresten van 14 februari 2014 [7] en 29 april 2016 [8] oordeelde de Hoge Raad al dat uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel Nederland dwingt tot een (gedeeltelijke) teruggaaf van eerder rechtmatig geheven belasting indien een personenauto wordt overgebracht naar een andere lidstaat.
4.11.
Anders dan belanghebbende bepleit, volgt uit de door haar genoemde arresten van het HvJ in de zaken [naam5] en [naam6] niet het tegendeel. Zo oordeelde het HvJ in de zaak [naam5] dat de Finse regeling van registratiebelasting - waarin na 10 jaar na eerste ingebruikneming van het motorrijtuig geen teruggaaf meer wordt verleend - niet in strijd is met primair Unierecht. Ook de Poolse regeling in de zaak [naam6] - waarin bij uitvoer van een auto in het geheel geen teruggaaf van eerder geheven belasting wordt verleend als die auto in het Poolse kentekenregister is geregistreerd - achtte het HvJ niet in strijd met primair Unierecht. Dat het niet verlenen van een teruggaaf van BPM geen schending is het Unierecht heeft in de onderhavige zaak te meer te gelden, nu ter zake van de eerdere registratie van de auto in het geheel geen BPM is geheven.
4.12.
Het standpunt van belanghebbende, dat schending van de redelijke termijn op grond van artikel 47 Handvest in haar geval moet leiden tot volledige vergoeding van geleden schade, is naar het oordeel van het Hof ook onjuist. Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de nationale rechter is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding. Het door belanghebbende genoemde arrest van het HvJ in de zaak [naam7] maakt dat niet anders. Dit nog los van de omstandigheid dat belanghebbende op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden door die termijnoverschrijding.
4.13.
Ten slotte faalt ook de grief van belanghebbende over de heffing van griffierecht. In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake [9] .
4.14.
Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is. Van terugbetaling van griffierecht is geen sprake, zodat het standpunt van belanghebbende over de vergoeding van rente over een teruggaaf van griffierecht geen behandeling behoeft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Zoals hiervoor is overwogen ziet het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar uitgesproken op: 23 april 2024
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(A.I. van Amsterdam)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: 24 april 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770
2.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
3.HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2872
4.ECLI:EU:C:2023:63 inzake de Finse registratiebelasting
5.ECLI:EU:C:2023:414 inzake de Poolse registratiebelasting
6.HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1917
7.HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:281
8.HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753
9.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579