In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van belanghebbende, een B.V., om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) na het vervallen van de tenaamstelling van een motorrijtuig. De belanghebbende had een verzoek ingediend om teruggaaf van BPM omdat het motorrijtuig buiten Nederland werd gebracht. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 18 maart 2024, die via beeldbellen plaatsvond, werd de zaak behandeld. De gemachtigde van de belanghebbende, A.F.M.J. Verhoeven, voerde aan dat de hoorplicht was geschonden en dat er recht op schadevergoeding bestond vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde echter dat de hoorplicht niet was geschonden en dat er geen recht op schadevergoeding bestond, omdat de belanghebbende in een evident kansloze zaak had geprocedeerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen recht op teruggaaf van BPM bestond, aangezien er bij de registratie in Nederland geen BPM was geheven door toepassing van de verhuisboedelvrijstelling.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de vorderingen van de belanghebbende af, waaronder de verzoeken om vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De uitspraak benadrukte dat de nationale rechters het Unierecht moeten toepassen, maar dat de heffing van BPM niet voortvloeit uit een Unierechtelijke verplichting. De belanghebbende had geen onderbouwing gegeven voor de gestelde schade door de termijnoverschrijding, en het Hof concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op teruggaaf van BPM.