ECLI:NL:GHARL:2024:2669

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
23/848 en 23/849
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op het hoger beroep van belanghebbende, een V.O.F. gevestigd te [vestigingsplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 december 2022. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende tegen twee naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en een beschikking belastingrente ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, waarop de Inspecteur de aanslagen heeft verminderd tot nihil en proceskostenvergoedingen heeft toegekend. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de gemachtigde aanvoert dat nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat het heffen van griffierecht in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming. Het Hof heeft deze grieven verworpen en geoordeeld dat de nationale rechters verplicht zijn om het Unierecht toe te passen en dat de regeling van het griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de door de Inspecteur toegekende proceskostenvergoedingen correct zijn en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een hogere vergoeding rechtvaardigen. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is afgewezen, omdat de geschillen in de hoofdzaak zijn beëindigd. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. De kosten van het incidenteel hoger beroep dienen door de Inspecteur te worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/848 en 23/849
uitspraakdatum: 16 april 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] V.O.F.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2022, nummers AWB 21/5223 en 21/5224, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn twee naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd en een beschikking belastingrente.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen en de beschikking belastingrente verminderd tot nihil
.Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende voorts proceskostenvergoedingen toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 1 september 2023. Deze motivering heeft betrekking op alle zaken die zijn genoemd in aangehechte lijst (hierna: cluster 2).
1.5.
De Inspecteur heeft op 22 september 2023 een verweerschrift ingediend in reactie op het hogerberoepschrift van belanghebbende en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Deze stukken hebben betrekking op de clusters 2 en 2a.
1.6.
Belanghebbende heeft op 4 oktober 2023 gereageerd op het incidenteel hoger beroep. Dit stuk heeft betrekking op de clusters 2 en 2a.
1.7.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 4 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven en namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] . Met instemming van partijen zijn de zaken die behoren tot cluster 2 gezamenlijk behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Hoger beroep van belanghebbende

2.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
De toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar van € 530 respectievelijk € 265 is te laag.
De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een immateriëleschadevergoeding te leiden.
2.2.
Hierna worden voornoemde grieven behandeld.
Ad a. Bevoegdheid uitleggen Unierecht
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
2.4.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationele rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
2.5.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Ad b. Griffierecht
2.6.
Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
2.7.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is om dezelfde redenen evenmin sprake.
2.8.
Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Ad c en d. Proceskostenvergoeding
2.9.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4). De door de Inspecteur in bezwaar aan belanghebbende conform het Bpb toegekende vergoedingen voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn naar het oordeel van het Hof correct.
Ad e. Vergoeding immateriële schade
2.10.
In deze zaken zijn de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen en de beschikking belastingrente door de Inspecteur in zijn uitspraken op bezwaar verminderd tot nihil. Daarmee zijn de geschillen in de hoofdzaak beëindigd. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de Inspecteur binnen twee jaar na binnenkomst van het (oudste) bezwaarschrift (3 maart 2020) uitspraken op bezwaar heeft gedaan (op 2 september 2021 respectievelijk op 17 september 2021) heeft de Rechtbank terecht - onder verwijzing naar het arrest HR 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128 - het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De klachten van belanghebbende op dit punt treffen geen doel.
Slotsom2.11. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

3.Incidenteel hoger beroep van de Inspecteur

3.1.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de toekenning van vergoeding van immateriële schade en proceskosten.
3.2.
Een (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener daarvan bij de aanwending van het rechtsmiddel geen belang heeft. Dat is het geval als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, die indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (vgl. HR 23 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:265, r.o. 4.2.1).
3.3.
De hiervoor in 3.2 bedoelde situatie doet zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft de Inspecteur in de onderhavige zaken niet veroordeeld tot het betalen van enige vergoeding aan belanghebbende, zodat het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur hem niet in een betere positie kan brengen. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.Griffierecht en proceskosten

4.
4.1.
Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. Daarom ziet het Hof geen aanleiding voor vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
4.2.
Het Hof verklaart het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk. De Inspecteur dient daarom de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met het het incidentele hoger beroep heeft moeten maken.
4.3.
De kostenvergoeding bedraagt overeenkomstig artikel 2, lid 1, Bpb € 875 (1 punt voor schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875). Alle belanghebbenden in cluster 2 hebben volstaan met het indienen van één gezamenlijke zienswijze na het incidenteel appel. Gelet daarop is voor de toepassing van de regeling inzake proceskostenvergoeding slechts sprake van één zaak (vgl. HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3953, r.o. 3.4). Niettemin heeft de Inspecteur ter zitting uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat een proceskostenvergoeding van € 50 per zaak (per auto) moet worden toegekend. Nu de Inspecteur niet heeft aangevoerd dat de proceskostenvergoeding minder dan € 50 per zaak (per auto) dient te bedragen, zou het Hof buiten de rechtsstrijd treden door aldus te oordelen. Dientengevolge bedraagt de proceskostenvergoeding ten laste van de Inspecteur € 50 per zaak (per auto), in dit geval dus 2 x € 50 = € 100.
4.4.
Opmerking verdient dat voornoemd bedrag op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dient te worden uitbetaald.

5.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 100; en
  • bepaalt dat de vergoeding van proceskosten wordt vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.