In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 21 april 2022 uitspraak deed in een geschil over de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012. Belanghebbende had een negatieve aanslag van € 24.837 ontvangen, maar verzocht om een hogere aftrek van eigenwoningrente. De inspecteur van de Belastingdienst had de navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.461 vaststelde. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de navorderingsaanslag gegrond en verlaagde het belastbare inkomen tot € 3.677, maar wees het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om hogere aftrek ongegrond.
In hoger beroep betwist belanghebbende de navorderingsaanslag en de hoogte van de aftrekbare kosten. De inspecteur stelt dat er sprake is van een nieuw feit, omdat de eigenwoningrente en de kosten ter voorkoming van een executieveiling niet eerder ter discussie stonden. Het Hof oordeelt dat de inspecteur bij een zorgvuldige kennisname van de aangifte niet in redelijkheid aan de juistheid daarvan kon twijfelen. Het Hof concludeert dat er geen nieuw feit is en dat de navorderingsaanslag niet gerechtvaardigd is.
Daarnaast wordt de hoogte van de aftrekbare kosten van de eigen woning besproken. Belanghebbende stelt dat de kosten ter voorkoming van een executieveiling aftrekbaar zijn, maar het Hof volgt de inspecteur in zijn standpunt dat deze kosten niet kwalificeren als aftrekbare kosten van geldleningen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van belanghebbende af.