In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding in een belastingzaak. De belanghebbende, eigenaar van een woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden voor de jaren 2019 en 2020, die door de heffingsambtenaar van de gemeente Almere waren vastgesteld. De Rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere uitspraak op 21 december 2022 de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar had wel een schadevergoeding van € 80 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij een hogere schadevergoeding van € 1.000 eiste en ook een proceskostenvergoeding aanvroeg.
Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte de schadevergoeding had vastgesteld op € 80, gezien de overschrijding van de redelijke termijn met meer dan negen maanden. Het Hof volgde de jurisprudentie van de Hoge Raad en stelde de schadevergoeding vast op € 1.000, waarbij de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor een deel verantwoordelijk werden gehouden. Daarnaast oordeelde het Hof dat de Rechtbank geen proceskostenvergoeding had toegekend, wat ook onterecht was. Het Hof stelde de proceskostenvergoeding vast op € 437,50 voor de beroepsfase, die ook door de heffingsambtenaar en de Minister dienden te worden vergoed.
De uitspraak van het Hof leidde tot een vernietiging van de eerdere uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de schadevergoeding en de proceskosten, terwijl de overige onderdelen van de uitspraak werden bevestigd. De belanghebbende kreeg gelijk in zijn verzoek om een hogere schadevergoeding en een proceskostenvergoeding, terwijl het verzoek om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep werd afgewezen.