ECLI:NL:GHARL:2024:2175

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
23/535 t/m 23/540
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en heffingen afvalstoffen, riool, zuivering en watersysteem

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak en de daarbij opgelegde heffingen. De belanghebbende, een eigenaar van een vrijstaand woonhuis, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 253.000 per 1 januari 2019. De heffingsambtenaar handhaafde deze waarde na bezwaar, maar in hoger beroep stelde hij een lagere waarde van € 246.000 voor. De rechtbank had eerder de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de lagere WOZ-waarde. Daarnaast was er een geschil over de aanslagen in de afvalstoffenheffing, rioolheffing, zuiveringsheffing en watersysteemheffing. De belanghebbende stelde dat deze aanslagen moesten worden vernietigd vanwege overschrijding van de opbrengstlimieten. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de ramingen van baten en lasten, en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van overschrijding van de opbrengstlimieten. De rechtbank had de vergoeding van immateriële schade vastgesteld op € 1.000, maar het Hof matigde deze tot € 250 per persoon, omdat de zaken van de belanghebbende en zijn familieleden gezamenlijk waren behandeld. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de WOZ-beschikking en de aanslagen OZB en watersysteemheffing, en bevestigde de overige beslissingen van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 23/535 tot en met 23/540
uitspraakdatum: 26 maart 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2022, nummers LEE 20/2840, 22/3356, 22/3364 tot en met 22/3367, ECLI:NL:RBNNE:2022:5171, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
het Noordelijk Belastingkantoor(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 45 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 253.000. Tegelijk met deze beschikking zijn, in hetzelfde geschrift vervat, voor het jaar 2020 de aanslagen in de onroerendezaakbelasting (OZB), afvalstoffenheffing, rioolheffing, zuiveringsheffing, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 augustus 2020 de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) veroordeeld tot het vergoeden aan belanghebbende van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd. Belanghebbende heeft bij bericht van 15 januari 2024 aangegeven niet ter zitting van het Hof te zullen verschijnen en heeft om die reden een pleitnota voor de mondelinge behandeling meegestuurd. Deze pleitnota is door het Hof aangemerkt als een nader stuk en als zodanig aan het procesdossier toegevoegd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2024. De onderhavige zaken zijn ter zitting gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaken van [naam1] , met procedurenummers BK-ARN 23/541 tot en met 23/546, met de zaken van [naam2] , met procedurenummers BK-ARN 23/547 tot en met 23/549, en met de zaken van [naam3] , met procedurenummers BK-ARN 23/550 tot en met 23/552. Daarbij is namens de heffingsambtenaar [naam4] verschenen en gehoord. Namens belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niemand verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De onroerende zaak is een vrijstaand woonhuis, gebouwd in 1972, met een oppervlakte van circa 152 m², een inpandige garage en een aangebouwde berging op een kaveloppervlakte van 622 m².
2.2.
De aanslag rioolheffing is gebaseerd op de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2020 zoals vastgesteld door de raad van de gemeente [de gemeente] op 13 november 2019 (hierna: Verordening rioolheffing).
2.3.
De aanslag afvalstoffenheffing is gebaseerd op de Verordening afvalstoffenheffing 2019 zoals vastgesteld door de raad van de gemeente [de gemeente] op 31 oktober 2018 (hierna: Verordening afvalstoffenheffing).
2.4.
Ter zake van de geraamde opbrengsten en kosten van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing zijn in de Gemeentebegroting 2020 van de gemeente [de gemeente] onder andere de volgende gegevens (bedragen in euro’s) opgenomen (pagina 413 – 414):
“Soort heffing (publiekrechtelijk)
Opbrengsten
Kosten
Overhead
Totale kosten
Kosten-dekkendheid
Afvalstoffenheffing
29.259.983
25.982.246
3.276.152
29.258.397
100%
Rioolheffing
18.515.883
17.700.970
814.246
18.515.216
100%”
2.5.
Ter zake van de toerekening van overheadkosten aan verschillende heffingen van de gemeente [de gemeente] is in de Gemeentebegroting 2020 het volgende geschreven:
“De toerekening aan de tarieven gebeurt op basis van de personeelsinzet van het primair proces.”
2.6.
De heffingsambtenaar heeft meerdere overzichten en specificaties van de baten en lasten voor de riool- en afvalstoffenheffing overgelegd. Daarbij heeft de heffingsambtenaar de lasten en baten gespecificeerd naar onder meer verschillende categorieën dan wel verschillende kostenplaatsen en kostensoorten. Ook heeft de heffingsambtenaar overzichten met betrekking tot de overhead en het aantal personeelsleden waarop de verdeelsleutel voor de overhead is gebaseerd (zie 2.5.) overgelegd.
2.7.
De aanslagen watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen zijn gebaseerd op de Verordening op de watersysteemheffing Noorderzijlvest 2020 (hierna: Verordening watersysteemheffing).
2.8.
De aanslag zuiveringsheffing is gebaseerd op de Verordening zuiveringsheffing Noorderzijlvest 2020 (hierna: Verordening zuiveringsheffing).
2.9.
Het jaarplan 2020 van het waterschap Noorderzijlvest (hierna: het jaarplan), met daarin de begroting van het waterschap, is op 27 november 2019 door de vergadering van het algemeen bestuur van het waterschap Noorderzijlvest vastgesteld.
2.10.
Ter zake van de geraamde opbrengsten en lasten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing is in het jaarplan onder meer het volgende (bedragen in euro’s) opgenomen (pagina 31):
“Tabel: dekkingsoverzicht 2020
Taak
Belasting heffing
Kwijtschelding en oninbaar
Onttrekking Reserve
Totaal dekking
Te dekken saldolasten
Dekkings-verschil
Watersysteem
Heffing/Categorie
Verontreinigings-heffing
338.613
338.613
Ingezetenen
13.747.078
-815.8
12.931.278
Gebouwd
22.351.171
-144.2
22.206.971
Ongebouwd
8.236.961
-41.2
8.195.761
Natuur
128.671
128.671
Totaal watersysteem
44.802.494
-1.001.200
43.801.294
43.788.106
13.188
Zuiveren
27.562.400
-1.676.800
2.280.000
28.165.600
28.165.936
-336
Totaal NZV
72.364.894
-2.678.000
2.280.000
71.966.894
71.954.042
12.852
De netto lasten van de taak watersysteem en de bruto belastingopbrengst watersysteem stijgen in 2020 met 10,5% ten opzichte van 2019. Voor deze taak wordt in 2020 niets onttrokken uit de reserves. De stijgingen van de tarieven van de verschillende categorieën die onder deze taak vallen laten echter verschillen zien (zie de tabel tarievenontwikkeling). Dit wordt veroorzaakt door verschillen in ontwikkeling van het aantal heffingseenheden per categorie.
In de vastgestelde begroting 2019 is besloten om een gelijkmatige jaarlijkse stijging van 2,6% voor zuiveren te gaan bewerkstelligen voor de komende jaren (2020 – 2022). Om deze jaarlijkse stijging van 2,6% te gaan realiseren, zullen middelen uit de algemene reserve worden aangewend. Voor een tariefstijging zuiveren van 2,6% zal € 2.280.000 worden onttrokken uit de algemene reserves in 2020.”
2.11.
De te dekken lasten voor de zuiveringsheffing en watersysteemheffing zijn nader gespecificeerd in de bijlagen bij het jaarplan. In deze bijlagen staan het investeringsplan 2020-2023 (bijlage 1), het jaarplan naar kosten- en opbrengstensoorten (bijlage 2), de kostenverdeelstaat (bijlage 3), het overzicht kengetallen (bijlage 4) en de KPI’s jaarplan 2020 (2021-2023) (bijlage 5).
2.12.
De wijze van toerekening van kosten aan de zuiveringsheffing en de watersysteemheffing is vastgelegd in het Besluit interne kostentoerekening van het waterschap Noorderzijlvest van 7 mei 2014. In de bijlage bij dit besluit zijn de toerekeningspercentages opgenomen op basis waarvan de diverse kosten aan beide heffingen worden toegerekend.
2.13.
In de Tarievennota 2020 van het waterschap Noorderzijlvest (hierna: de Tarievennota) is opgenomen op welke wijze het waterschap Noorderzijlvest de tarieven voor de watersysteemheffing en zuiveringsheffing heeft vastgesteld. De Tarievennota is op 27 november 2019 door de vergadering van het algemeen bestuur van het waterschap Noorderzijlvest vastgesteld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2019 te hoog is vastgesteld en of de heffingsambtenaar de toezendverplichting van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden. Daarnaast is in geschil of de aanslagen in de afvalstoffenheffing, rioolheffing, zuiveringsheffing, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen dienen te worden vernietigd in verband met de overschrijding van de van toepassing zijnde opbrengstlimieten. Voorts is in geschil of de Rechtbank de vergoeding wegens immateriële schade tot een te laag bedrag heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt al deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de bestreden aanslagen, en tot vermindering van de WOZ-waarde tot € 240.000.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt de vragen ontkennend, behoudens de vraag over de WOZ-waarde. In hoger beroep stelt de heffingsambtenaar zich op het standpunt dat de waarde te hoog is vastgesteld en dient te worden verminderd tot € 246.000. In zoverre concludeert de heffingsambtenaar tot een gegrond hoger beroep en voor het overige tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Ter zake van de WOZ-waarde
4.1.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin zich die bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde de prijs die door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.2.
De bewijslast dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld – in dit geval de door hem nader bepleite waarde –, rust op de heffingsambtenaar. De vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar, met de door hem – in hoger beroep – overgelegde (nieuwe) taxatiematrix en de daarbij gegeven toelichting in de stukken en ter zitting, aannemelijk gemaakt dat de in hoger beroep nader bepleite waarde van de onroerende zaak van € 246.000 niet te hoog is. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
4.4.
Dat de heffingsambtenaar in hoger beroep een lagere waarde bepleit dan bij beschikking is vastgesteld, houdt volgens de heffingsambtenaar verband met het feit dat hij in eerste instantie is uitgegaan van een onjuiste gebruiksoppervlakte van het hoofdgebouw (158 m²) en de bijgebouwen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof geloofwaardig verklaard dat hij aan de hand van de bouwtekeningen de gebruiksoppervlakten (nader) heeft berekend, voor het hoofdgebouw op 152 m², welke gebruiksoppervlakten door belanghebbende in zijn nadere stuk van 15 januari 2024 overigens niet zijn betwist. Het Hof zal daarvan dan ook uitgaan.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof, zijn de gekozen drie objecten ( [adres1] 1, [adres1] 7 en [adres2] 53, alle te [woonplaats] ) blijkens de kenmerken in de taxatiematrix voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak om het standpunt van de heffingsambtenaar over de waarde te onderbouwen. Het Hof is, gelet op de gegevens in de taxatiematrix en de toelichting daarop, van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe vanuit de verkoopprijzen van de referentieobjecten de aan de onroerende zaak toegekende waarde is herleid en dat deze gelet op de onderlinge verschillen in een goede waardeverhouding tot die van de referentieobjecten staat. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof afdoende heeft toegelicht dat het verschil in m²-prijs is te verklaren door de afwijking in de zogenoemde KOUDV-factoren en dat door toepassing van de in de taxatiematrix opgenomen wortelformule rekening is gehouden met het afnemend grensnut. De – overigens niet nader onderbouwde – stelling van belanghebbende dat onvoldoende rekening is het gehouden met de wet van de afnemende meeropbrengst, is daarmee voldoende weerlegd. Indien en voor zover belanghebbende ook in hoger beroep nog heeft gesteld dat de in de taxatiematrix toegepaste indexering niet inzichtelijk is, overweegt het Hof, met de Rechtbank, dat deze voldoende inzichtelijk is gemaakt en dat de data van de verkopen van de referentieobjecten [adres1] 1 en [adres1] 7 (respectievelijk 14 november 2018 en 28 november 2018) zodanig dicht bij de waardepeildatum (1 januari 2019) liggen dat het effect daarvan een te verwaarlozen invloed heeft op de getaxeerde waarde van de onroerende zaak. Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat de heffingsambtenaar de grondstaffel niet aan de hand van objectieve, controleerbare gegevens heeft onderbouwd. De heffingsambtenaar heeft als reactie op deze stelling reeds in zijn verweerschrift in eerste aanleg een nadere onderbouwing gegeven van de grondstaffel en toegelicht dat deze is bepaald aan de hand van de gronduitgifteprijzen van de gemeente [de gemeente] , en daartoe nadere stukken overgelegd. Belanghebbende heeft hierop geen inhoudelijke reactie gegeven. Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar daarmee voldoende toegelicht dat de gehanteerde grondprijs van € 145 per m² niet te hoog is.
4.6.
Nu het hoger beroep inzake de waardebepaling gelet op het – onder 3.3 genoemde – nadere standpunt van de heffingsambtenaar gegrond is, heeft belanghebbende recht op vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Belanghebbende heeft daarom geen belang meer bij behandeling van zijn grief over schending van de toezendverplichting van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ.
Ter zake van de aanslagen
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat de aan hem opgelegde aanslagen in de afvalstoffenheffing, rioolheffing, zuiveringsheffing, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen dienen te worden vernietigd in verband met de overschrijding van de van toepassing zijnde opbrengstlimieten. Omtrent de vraag of (overeenkomstige toepassing van) de opbrengstlimieten die zijn opgenomen in artikel 229b van de Gemeentewet, artikel 15.33 van de Wet milieubeheer, en artikelen 117, eerste lid, en 122d, eerste lid, van de Waterschapswet zijn overschreden, en om die reden de Verordening rioolheffing, Verordening afvalstoffenheffing, Verordening watersysteemheffing en de Verordening zuiveringsheffing onverbindend dienen te worden verklaard, heeft de Rechtbank het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de heffingsambtenaar bedoeld en met “eiser” belanghebbende):

Rioolheffing en afvalstoffenheffing
10. Eiser heeft ten aanzien van de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing aangevoerd dat voor deze heffingen sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze wordt overschreden. Eiser heeft aangevoerd dat een (nadere) specificatie van de kosten ontbreekt ten aanzien van de aan de taakvelden riool- en afvalstoffenheffing toegerekende posten ‘salarissen structureel’ en overhead. Volgens eiser is verweerder er daarom niet in geslaagd de redelijke twijfel weg te nemen of ten aanzien van deze posten sprake is van een last ter zake. Daarom moet worden aangenomen dat de opbrengstlimieten zijn overschreden en reeds om die reden moeten de Verordening rioolheffing en de Verordening afvalstoffenheffing onverbindend worden verklaard, aldus eiser. Eiser wijst daarbij op een uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016.
[Hof: noot 6: ECLI:NL:GHARL:2016:1539.]
11. Verweerder heeft ten aanzien van de rioolheffing en afvalstoffenheffing aangevoerd dat voor het belastingjaar 2020 de geraamde opbrengsten niet hoger waren dan de geraamde lasten. In dit kader heeft verweerder verwezen naar de bij het verweerschrift verstrekte begroting
[zie 2.4.]en de onderliggende overzichten en specificaties
[zie 2.6.]. Verweerder stelt hiermee voldoende inzicht in de geraamde baten en lasten te hebben verschaft. Er is geen sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet.
12. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat bij zowel de rioolheffing als de afvalstoffenheffing sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze niet mag worden overschreden.
13. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, de bewijsregels van belang zijn zoals deze door de Hoge Raad in een aantal arresten zijn vastgelegd
.[Hof: noot 7: In o.a. de arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938.]Die regels kunnen als volgt worden samengevat. Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op eiser rust. Indien eiser overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om inzicht te verschaffen in de raming van de baten en de lasten die in de begroting zijn opgenomen. Hierbij behoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verlangd dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op eiser rust, moet hij, nadat de heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Vervolgens dient de heffingsambtenaar voor die posten nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat de heffingsambtenaar naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van eiser betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door eiser opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien eiser vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt eiser de bewijslast. Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden welke posten kunnen worden beschouwd als een last ter zake en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder met de door hem overgelegde stukken, zoals de begroting en de onderliggende overzichten en specificaties en de daarop gegeven toelichting ter zitting voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en de lasten van de verschillende heffingen. Eiser heeft dit ter zitting ook bevestigd. Uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat de baten van de rioolheffing en de afvalstoffenheffing de lasten van de respectievelijke heffing niet overtreffen, dan wel dat het dekkingsverschil dermate marginaal is dat daaraan geen gevolgen aan hoeven te worden verbonden
.[Hof: noot 8: Vergelijk Hoge Raad 3 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2917.]Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser vervolgens niet voldoende gemotiveerd gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer posten in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Eiser heeft slechts in algemene termen en summier vraagtekens geplaatst bij de omvang en samenstelling van enkele begrotingsposten. Daarmee heeft eiser niet aan zijn stelplicht voldaan. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016 kan verder nergens toe leiden, omdat door de belanghebbende in die zaak wel voldoende gemotiveerd werd gesteld waarom ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestond of sprake was van een last ter zake.
15. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor bij 14. heeft overwogen, zijn de beroepen gericht tegen de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing ongegrond.
Watersysteemheffing ingezetenen, watersysteemheffing gebouwd en zuiveringsheffing
16. Eiser heeft ook ten aanzien van de aanslagen watersysteemheffing gebouwd en ingezetenen en ten aanzien van de aanslag zuiveringsheffing aangevoerd dat voor deze heffingen sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze wordt overschreden. Omdat een specificatie van de kostenposten Personeelskosten, Goederen & Diensten en Kapitaallasten ontbreekt en het onduidelijk is hoe kosten over enerzijds de watersysteemheffing en anderzijds de zuiveringsheffing worden verdeeld, is verweerder er volgens eiser niet in geslaagd de redelijke twijfel weg te nemen of ten aanzien van deze posten sprake is van een last ter zake. Daarom moet worden aangenomen dat de opbrengstlimieten zijn overschreden en reeds om die reden moeten de Verordening watersysteemheffing en de Verordening zuiveringsheffing onverbindend worden verklaard, aldus eiser.
17. Verweerder heeft ten aanzien van de watersysteemheffingen en de zuiveringsheffing aangevoerd dat voor het belastingjaar 2020 de ramingen van de opbrengsten niet hoger waren dan de lasten. In dit kader heeft verweerder onder meer verwezen naar het jaarplan
[zie 2.9.], het Besluit interne kostentoerekening van 7 mei 2014 en de bijlage bij dat besluit
[zie 2.12.]en de Tarievennota
[zie 2.13.]. Verweerder stelt hiermee voldoende inzicht in de geraamde baten en lasten te hebben verschaft. Er is geen sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet. Volgens verweerder heeft eiser niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast omdat hij niet gemotiveerd heeft gesteld dat er redelijke twijfel bestaat ten aanzien van een of meer posten in de raming.
18. De rechtbank overweegt dat tussen partijen terecht niet in geschil is dat bij zowel de watersysteemheffing ingezetenen en gebouwd als bij de zuiveringsheffing sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze niet mag worden overschreden. Bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden zijn dezelfde bewijsregels van belang als uiteengezet onder 13.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde stukken, zoals het jaarplan met bijlagen
[zie 2.9., 2.10. en 2.11.], het Besluit interne kostentoerekening
[zie 2.12.]en de Tarievennota
[zie 2.13.]en de daarop gegeven toelichting ter zitting voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van baten en lasten van de verschillende heffingen. Uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat de baten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing de lasten van de respectievelijke heffing niet overtreffen, dan wel dat het dekkingsverschil dermate marginaal is dat daaraan geen gevolgen aan hoeven te worden verbonden
.[Hof: noot 9: Vergelijk Hoge Raad 3 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2917.]Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen voldoende gemotiveerde stellingen ingebracht waaruit volgt waarom er naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Eiser heeft ook ten aanzien van deze heffingen slechts in algemene termen en summier vraagtekens geplaatst bij de omvang en samenstelling van enkele begrotingsposten. Daarmee heeft eiser niet aan zijn stelplicht voldaan. Ook voor deze heffingen kan de verwijzing van eiser naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016 nergens toe leiden.
20. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor bij 19. heeft overwogen, zijn de beroepen gericht tegen de aanslagen watersysteemheffing ingezeten en gebouwd en de zuiveringsheffing ongegrond.”
4.8.
Met de hiervoor – onder 4.7 – aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze beslissing en overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling hierop overweegt het Hof als volgt. Het Hof gaat ervan uit dat tussen partijen – ook in hoger beroep – niet in geschil is, naar het oordeel van het Hof terecht, dat de heffingsambtenaar reeds bij zijn uitspraken op bezwaar met het overleggen van de onder 2.4, 2.5, 2.6 en 2.9 tot en met 2.13 genoemde gegevens, waarvan het Hof aannemelijk acht dat de daarin vermelde cijfers in de begroting zijn opgenomen of zijn terug te voeren op die begroting, voldoende inzicht heeft gegeven in de raming van de baten en lasten ter zake. Zoals door de Rechtbank terecht is overwogen, dient belanghebbende vervolgens voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake.
4.9.
Belanghebbende voert daartoe (ook) in hoger beroep met betrekking tot de afvalstoffenheffing en de rioolheffing aan dat ten aanzien van de in de begroting opgenomen posten “Salarissen structureel” en “Algemene Interne Dienstverlening”, waarin is begrepen de post “Overhead”, niet inzichtelijk is aan de hand van welke bewijsstukken het percentage van deze kosten en daarmee het bedrag wordt bepaald dat aan het taakveld afvalstoffenheffing respectievelijk riolering wordt toegerekend. Hoewel de heffingsambtenaar naar aanleiding van de in eerste aanleg door belanghebbende aangevoerde stellingen bij zijn verweerschrift in beroep diverse overzichten heeft overgelegd en andere inlichtingen heeft verschaft, en een en ander ter zitting van de Rechtbank nader heeft toegelicht, heeft belanghebbende in hoger beroep in dit verband niets concreets aangevoerd, maar – wederom – volstaan met algemene stellingen. Het Hof is van oordeel dat, voor zover belanghebbende met zijn stellingen al gemotiveerd twijfel heeft geuit ten aanzien van de hoogte van bepaalde posten in de raming, de heffingsambtenaar met zijn in eerste aanleg verstrekte inlichtingen deze twijfel naar vermogen heeft weggenomen.
4.10.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing sprake is geweest van overschrijding van de opbrengstlimiet.
4.11.
Met betrekking tot de zuiveringsheffing, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen voert belanghebbende in hoger beroep (wederom) aan dat ten aanzien van de in de begroting opgenomen posten “Personeelskosten”, “Goederen en diensten” en “Kapitaallasten”, niet inzichtelijk is op basis van welke uitgangspunten de aldus geraamde lasten zijn vastgesteld en vervolgens zijn toegerekend aan het watersysteembeheer respectievelijk zuiveringsbeheer. Hiervoor geldt hetzelfde als onder 4.9 is overwogen, namelijk dat hoewel de heffingsambtenaar in eerste aanleg nadere inlichtingen heeft verschaft belanghebbende in hoger beroep in dit verband niets concreets heeft aangevoerd, maar heeft volstaan met algemene stellingen. Het Hof is met betrekking tot de zuiveringsheffing, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen daarom ook van oordeel dat, voor zover belanghebbende met zijn stellingen al gemotiveerd twijfel heeft geuit ten aanzien van de hoogte van bepaalde posten in de raming, de heffingsambtenaar met zijn in eerste aanleg verstrekte inlichtingen deze twijfel naar vermogen heeft weggenomen, en dat belanghebbende ten aanzien van deze heffingen vervolgens niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van overschrijding van de opbrengstlimiet.
4.12.
Nu de vastgestelde WOZ-waarde dient te worden verminderd tot € 246.000 en de aanslagen in de OZB en Watersysteemheffing gebouwd als grondslag de WOZ-waarde hebben, dienen deze aanslagen dienovereenkomstig te worden verminderd.
Ter zake van de vergoeding van immateriële schade
4.13.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat – kort gezegd – in het onderhavige geval de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn gematigd dient te worden in die zin dat het door de Rechtbank vastgestelde bedrag van € 1.000 aan belanghebbende, [naam1] , [naam2] en [naam3] (hierna ook: de familieleden) ieder voor een kwart wordt toegekend, omdat belanghebbende samen met deze familieleden een procedure heeft gevoerd, waarvan de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, waarin de rechtsbijstand is verleend door dezelfde rechtsbijstandverlener, de zoon van belanghebbende, en hun zaken gezamenlijk zijn behandeld. Belanghebbende betoogt dat niet inzichtelijk is op welke grond vanuit de door de Rechtbank – hiervoor – genoemde omstandigheden een matigende invloed uitgaat op de door belanghebbende en de overige familieleden als gevolg van de lange behandelingsduur ontstane frustratie. In dit verband heeft de gemachtigde van belanghebbende in zijn (namens de familieleden) ingediende nader stuk van 15 januari 2024 opgemerkt dat het oordeel van de Rechtbank reeds onjuist is, omdat de procedures van de familieleden niet dezelfde belastingen betreffen. In hoger beroep is, naar het oordeel van het Hof terecht, niet meer in geschil dat, indien geen redenen aanwezig zouden zijn voor matiging van de vergoeding, belanghebbende een zelfstandig recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
4.14.
De omstandigheid dat zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875).
4.15.
Het Hof stelt voorop dat, aangezien de WOZ-beschikking, de aanslagen afvalstoffenheffing, rioolheffing, zuiveringsheffing, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen zijn verenigd op één aanslagbiljet, belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend, één uitspraak op bezwaar is gedaan, belanghebbende tegen deze uitspraak in één geschrift beroep heeft ingesteld, waarna de zaak in één uitspraak door de Rechtbank is behandeld, voor de toepassing van de regeling voor vergoeding van immateriële schade, sprake is van één zaak (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden, 24 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:669). Hetzelfde geldt voor de andere familieleden. Ook bij elk van hen is sprake van één zaak.
4.16.
Indien en voor zover belanghebbende in hoger beroep, met hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft bedoeld te stellen dat geen sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, overweegt het Hof als volgt. De zaak van belanghebbende betreft – voor zover van belang – in de bezwaar- en beroepsfase onder meer de vraag of de (in geschil zijnde) geraamde bedragen aan lasten in de begroting van de gemeente [de gemeente] als ‘lasten ter zake’ kunnen worden aangemerkt. Deze kwestie is van belang voor de aanslagen in de rioolheffing en afvalstoffenheffing. Daarnaast speelt ten aanzien van de aanslagen in de zuiveringsheffing, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen eenzelfde vraag maar dan met betrekking de geraamde lasten in de begroting van het waterschap Noorderzijlvest. De zaken van de andere familieleden hebben betrekking op ditzelfde onderwerp. Dat het in de zaken van [naam2] en [naam3] enkel gaat om de aanslagen in de afvalstoffenheffing, zuiveringsheffing en watersysteemheffing ingezetenen doet hieraan niet af, nu de te beantwoorden vragen identiek zijn. Het Hof neemt bij het voorgaande in aanmerking dat de in de zaak van belanghebbende en die van de andere familieleden in dit verband aangevoerde gronden gelijkluidend zijn en dat zelfs alle – in de relevante fasen van het geding – door de gezamenlijke gemachtigde met betrekking tot dit onderwerp ingediende gedingstukken woordelijk (nagenoeg) gelijkluidend zijn. Dat in de zaak van belanghebbende en van [naam1] ook de WOZ-beschikking onderwerp van geschil is, leidt, naar het oordeel van het Hof, gelet op de uit de stukken blijkende (relatief geringe) omvang van dat geschil in bezwaar en beroep, niet tot de conclusie dat de zaken van de respectievelijke belanghebbenden niet meer in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
4.17.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat aan belanghebbende en zijn familieleden ieder een zelfstandig recht op schadevergoeding toekomt, maar dat er, gelet op de hiervoor – onder 4.13 en 4.16 – genoemde omstandigheden van het geval, sprake is van een zodanige matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die belanghebbende en zijn familieleden hebben ondervonden door de te lange duur van de procedures dat er aanleiding bestaat voor een matiging van de vergoeding van 75%. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de zaken van de familieleden gezamenlijk zijn behandeld en dat de rechtsbijstand is verleend door dezelfde rechtsbijstandverlener, namelijk door de zoon van belanghebbende. Voorts zijn in alle gevallen gelijkluidende gronden, met (nagenoeg) dezelfde bewoordingen, aangevoerd met betrekking tot de hoofdzaak van de procedure, namelijk het beroep op overschrijding van de opbrengstlimieten, waarbij de beoordeling niet afhangt van de concrete situatie van de respectievelijke familieleden, maar (slechts) van een beoordeling van de bestreden begrotingsposten. De uitkomst daarvan is voor elk van hen gelijk. Het feit dat met betrekking tot belanghebbende ook de WOZ-beschikking in geschil is gebracht, acht het Hof binnen de gehele behandeling van een dermate te verwaarlozen belang dat dit niet leidt tot extra spanning, ongemak en onzekerheid. Daarbij merkt het Hof op dat de gemachtigde van belanghebbende in bezwaar en beroep in dit verband heeft volstaan met veelal algemene, los van de concrete omstandigheden van het geval staande, stellingen.
4.18.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fasen van bezwaar en beroep door de Rechtbank terecht op € 250 is vastgesteld. Het Hof constateert verder dat bij het doen van deze uitspraak de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5.
Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De Rechtbank heeft in haar uitspraak de Minister opgedragen het in verband met het beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Dit bedrag is door de Minister reeds uitbetaald. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
5.2.
De Rechtbank heeft de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het beroep vastgesteld op € 285 en de Minister veroordeeld tot het vergoeden daarvan. Dit bedrag is door de Minister reeds uitbetaald. Deze veroordeling houdt verband met de veroordeling van de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij is uitgegaan van een wegingsfactor van 0,5 en de zaken van belanghebbende als samenhangend zijn beschouwd met de zaken van [naam1] , [naam2] en [naam3] . Daartegen zijn door belanghebbende in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
5.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende – anders dan in eerste aanleg – (gedeeltelijk) gelijk gekregen over het geschil betreffende de vaststelling van de WOZ-waarde van de onroerende zaak, zodat het Hof aanleiding ziet de heffingsambtenaar nader te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daarbij zal conform het richtsnoer in de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307 een wegingsfactor voor een gemiddelde zaak (factor 1) worden gehanteerd. Mede in aanmerking nemend dat de hoger beroepen inzake de – onder 5.2 genoemde – andere belanghebbenden door het Hof in uitspraken van heden ongegrond zijn verklaard en die belanghebbenden in hoger beroep niet zijn opgekomen tegen de door de Rechtbank in hun zaken uitgesproken veroordeling in de proceskosten, zal het Hof de proceskosten die belanghebbende heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht nader vaststellen op € 620 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) x wegingsfactor 1 x € 310), € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875) en € 875 voor de kosten in hoger beroep (1 punt (hogerberoepschrift) x wegingsfactor 1 x € 875), ofwel in totaal op € 3.245. Nu de Minister door de Rechtbank reeds is veroordeeld in de proceskosten voor een bedrag van € 285, zal het Hof de heffingsambtenaar veroordelen tot vergoeding van een bedrag aan proceskosten van € 2.960 (= € 3.245 -/- € 285).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de beslissingen omtrent de WOZ-beschikking en de aanslagen OZB en Watersysteemheffing gebouwd,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen inzake de WOZ-beschikking en de aanslagen OZB en Watersysteemheffing gebouwd gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de heffingsambtenaar inzake de WOZ-beschikking en de aanslagen OZB en Watersysteemheffing gebouwd,
– vermindert de vastgestelde WOZ-waarde tot € 246.000,
– vermindert de aanslagen OZB en Watersysteemheffing gebouwd tot aanslagen die zijn vastgesteld naar deze waarde,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.960, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024
De griffier is verhinderd de uitspraak De Voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 maart 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.