ECLI:NL:GHARL:2024:2168

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
22/2167
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding immateriële schade en proceskosten in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 5 september 2022 de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van een bezwaarschrift van belanghebbende. De heffingsambtenaar had de waarde van onroerende zaken vastgesteld op € 489.000, € 229.000 en € 198.000 voor het jaar 2020, maar belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning, gelegen aan [adres2] 11-1. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel schadevergoeding toe wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft belanghebbende zijn beroep betreffende de waarde van de woning ingetrokken, waardoor alleen het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar ter beoordeling overbleef. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht de heffingsambtenaar had veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, maar dat er geen aanleiding was voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat het financieel belang van de procedure zeer gering was. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard, zonder dat griffierecht of proceskosten aan belanghebbende werden vergoed.

De uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, en is openbaar uitgesproken op 26 maart 2024. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2167
uitspraakdatum: 26 maart 2024
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 5 september 2022, nummers UTR 21/1344, UTR 21/1347 en UTR 21/1346, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken [adres1] 152, [adres2] 11-1 en [adres3] 111 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op achtereenvolgens € 489.000, € 229.000 en € 198.000. Tegelijk met deze beschikkingen zijn voor het jaar 2020 aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende het beroep betreffende [adres1] 152 en [adres3] 111 ingetrokken. De Rechtbank heeft het beroep betreffende [adres2] 11-1 (hierna verder: de woning) ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 1.000), proceskosten (€ 759) en griffierecht (€ 49).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.6.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] en [naam3] , taxateurs, en [naam4] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een in de wijk [de wijk] gelegen appartement (bouwjaar 1955) met een gebruiksoppervlakte van 72 m2. De woning beschikt over een berging en twee balkons (van ieder 3 m2).
2.2.
De waarde van de woning is bij beschikking vastgesteld op € 229.000. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Na de afwijzende uitspraak op bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar wel aanleiding gezien om de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade (€ 1.000), proceskosten (€ 759) en griffierecht (€ 49) wegens overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden en één dag.
2.3.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld vanwege de ongegrondverklaring van zijn beroep betreffende de waarde van de woning. De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de nevenbeslissingen omtrent de immateriëleschadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht.
2.4.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn hoger beroep betreffende de waarde van de woning ingetrokken, zodat het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar ter beoordeling overblijft.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Rechtbank de heffingsambtenaar terecht en tot juiste bedragen heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.
3.2.
De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend, belanghebbende bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Rechtbank heeft in overeenstemming met de uitgangspunten in het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest), geconstateerd dat de redelijke termijn in eerste aanleg met zes maanden en één dag is overschreden, welke overschrijding geheel toerekenbaar is aan de bezwaarfase. Daarover wordt in hoger beroep niet geklaagd.
4.2.
Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat de door belanghebbende geleden immateriële schade moet worden berekend op € 1.000 (2 maal € 500 per half jaar) en dat de heffingsambtenaar die schade moet vergoeden. Ondanks de actuele ontwikkelingen bij de rechtbanken onderschrijft de Hoge Raad de uitgangspunten van het overzichtsarrest – waaronder een standaardvergoeding van € 500 per half jaar overschrijding (vgl. HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1370, r.o. 4.9.2) – nog steeds. Het Hof volgt daarom niet het betoog van de heffingsambtenaar dat in gevallen als het onderhavige de vergoeding van immateriële schade beperkt moet blijven tot € 50 per half jaar overschrijding overeenkomstig de recente rechtspraak van met name Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RMNE:2022:5547 en ECLI:NL:RBMNE:2023:4481).
4.3.
Anders dan de heffingsambtenaar betoogt, staat aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet in de weg dat aan belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ en evenmin dat belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een dergelijke vergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (HR ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3). Naar het oordeel van het Hof heeft de Hoge Raad daarbij het oog gehad op een geval als het onderhavige, waarin de schadevergoeding niet alleen aan de rechtsbijstandverlener moet worden uitbetaald maar dat deze de vergoeding op grond van gemaakte afspraken ook mag behouden (als beloning voor de verleende rechtsbijstand).
4.4.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, r.o. 3.3.2).
4.5.
Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3).
4.6.
Het financieel belang bij de onderhavige procedure beliep voor de Rechtbank niet meer dan € 15. Door belanghebbende werd immers in eerste aanleg een waarde bepleit van € 219.000. De inzet van de procedure was derhalve een waardeverschil van € 10.000. Daarmee was volgens de geldende tarieven een belastingbedrag gemoeid van € 10,10, te weten: (€ 10.000 x 0,0772% =) € 7,72 aan OZB en (€ 10.000 x 0,0238% =) € 2,38 aan watersysteemheffing. Van een bijkomend (financieel) belang is niet gebleken. Anders dan belanghebbende betoogt, wordt het financiële belang niet mede bepaald door de ingetrokken beroepen betreffende [adres1] 152 en [adres3] 111 (zie 1.3). Op basis van de heersende jurisprudentie van de Hoge Raad bestaat om die reden aanleiding geen spanning en frustratie aan te nemen. Overigens is van spanning en frustratie aan de zijde van belanghebbende niets gebleken.
4.7.
Gelet hierop bestond geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volstaan kon worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (overzichtsarrest, r.o. 3.9.6).
4.8.
Daarom bestaat ook geen aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende te laten vergoeden en een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van belanghebbende. Alleen wanneer een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb wordt toegekend, bestaat daarvoor aanleiding (overzichtsarrest, r.o. 3.14.1).
4.9.
Ten overvloede merkt het Hof nog op dat in een geval als het onderhavige, waarin het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond is, het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is gedaan gedurende het beroep, en op het verzoek titel 8.4 van de Awb (‘Schadevergoeding’) van toepassing is, geen recht bestaat op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, lid 2, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, lid 1, van de Awb, zoals hier aan de orde, namelijk geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht (vergelijk CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160 en gerechtshof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068). Het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt ook in zoverre.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het incidentele hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. C.M.R. Bouwman als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
De griffier, De voorzitter,
(C.M.R. Bouwman) (V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 maart 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.