In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van artikel 54 van de Faillissementswet (Fw) op verrekeningen door banken. De zaak betreft [naam1] B.V., die failliet is verklaard na het ontvangen van NOW-subsidie. De curator, mr. Stefan Jansen, stelde dat de Rabobank, die als gedaagde optrad, onterecht een bedrag van € 15.478 had verrekend met de rekening-courantverhouding, terwijl artikel 54 Fw dit zou verbieden. De kantonrechter had de vordering van de curator afgewezen, omdat de Rabobank te goeder trouw zou hebben gehandeld op het moment van de bijschrijving van de subsidie. In hoger beroep heeft het hof echter geoordeeld dat de Rabobank niet te goeder trouw was, omdat zij wist of behoorde te weten dat het faillissement van [naam1] B.V. te verwachten was. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd, maar op andere gronden. Het hof concludeert dat artikel 54 Fw niet in de weg staat aan verrekening van de schuld die voor de bank ontstaat door de creditering van een inkomende betaling op de rekening van de schuldenaar na de peildatum, mits de bank geen vorderingen heeft die aan haar zijn verpand. De curator heeft geen recht op de gevorderde bedragen, omdat Rabobank al een bedrag van € 2.076,16 aan de boedel heeft afgedragen, wat buiten de toegestane verrekening valt. De beslissing van het hof heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Faillissementswet op banktransacties en de positie van banken in faillissementssituaties.