ECLI:NL:GHARL:2024:1095

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
22/494 t/m 22/496
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en naheffingsaanslag omzetbelasting na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014, alsook een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) over de periode van 1 november 2013 tot en met 30 september 2015. De Inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.774, en voor 2014 een aanslag naar € 24.799. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Inspecteur verklaarde deze ongegrond. De rechtbank heeft de aanslagen IB/PVV verlaagd, maar de naheffingsaanslag OB ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de uitspraak van de rechtbank bevestigde, maar het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag OB gegrond verklaarde. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Het Hof heeft geoordeeld dat de activiteiten van belanghebbende geen bron van inkomen vormen en dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. Het Hof heeft de aanslagen IB/PVV bevestigd en de naheffingsaanslag OB verminderd tot € 11.560, met een overeenkomstige vermindering van de belastingrentebeschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/494, BK-ARN 22/495 en BK-ARN 22/496
uitspraakdatum: 13 februari 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 februari 2019, nummers BRE 17/5839 tot en met BRE 17/5842, in de gedingen tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.774. Bij gelijktijdige beschikking heeft de Inspecteur € 748 belastingrente in rekening gebracht. Tevens heeft de Inspecteur een aanslag inkomensafhankelijk bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd over het jaar 2013.
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.799. Bij gelijktijdige beschikking heeft de Inspecteur € 350 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft de bezwaren tegen bovenstaande aanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
1.4.
Aan belanghebbende is over de periode 1 november 2013 tot en met 30 september 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd naar een bedrag van € 16.516. Tevens is bij beschikking € 1.328 belastingrente in rekening gebracht.
1.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 oktober 2017 de naheffingsaanslag OB verminderd naar € 12.608 en de in verband met deze naheffingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente verminderd naar € 1.155.
1.6.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank).
1.7.
Bij brief van 15 november 2017 heeft de Inspecteur de Rechtbank medegedeeld dat de aanslag Zvw 2013 ambtshalve is vernietigd. Daarop heeft belanghebbende het beroep tegen deze aanslag ingetrokken en daarbij de Rechtbank verzocht de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
1.8.
De Rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2013 verlaagd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.271, de aanslag IB/PVV 2014 verlaagd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.635, de in verband met deze aanslagen opgelegde beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.024 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.
1.9.
De Rechtbank heeft in een afzonderlijke uitspraak van dezelfde datum het beroep tegen de naheffingsaanslag OB, alsmede tegen de in verband met deze naheffingsaanslag genomen beschikking belastingrente ongegrond verklaard.
1.10.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014, alsmede de in verband met deze aanslagen opgelegde beschikkingen belastingrente bevestigd (ECLI:NL:GHSHE:2020:238). Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag OB, alsmede de in verband met deze naheffingsaanslag opgelegde beschikking belastingrente gegrond verklaard, de naheffingsaanslag OB verminderd tot een bedrag van € 11.560, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.100 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep, in totaal, € 427 vergoedt (ECLI:NL:GHSHE:2020:237).
1.11.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de uitspraken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, vernietigd en verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
1.12.
In het arrest van 18 februari 2022 met betrekking tot de naheffingsaanslag OB (ECLI:NL:HR:2022:278) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch moet worden vernietigd, omdat daarin een oordeel ontbreekt over de toepassing van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarbij wordt verwezen naar het arrest van dezelfde dag met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 (ECLI:NL:HR:2022:281). In dit laatste arrest heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld (waarbij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wordt aangeduid als het Hof):
“2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende schreef in de onderhavige jaren (2013 en 2014) scenario's voor film en toneel. De met deze activiteiten behaalde resultaten, bestaande in een negatief saldo van inkomsten en kosten, heeft zij in haar aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden.
2.1.2
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 heeft de Inspecteur de hiervoor vermelde kosten niet in aftrek toegelaten en het resultaat uit overige werkzaamheden gesteld op het bedrag van de genoten inkomsten. De Rechtbank heeft het belastbare inkomen - overeenkomstig het nadere standpunt van de Inspecteur - alsnog verminderd met de hiervoor in 2.1.1 vermelde inkomsten.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de activiteiten een bron van inkomen vormen en zo ja, of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in dat verband de hiervoor in 2.1.1 vermelde kosten heeft gemaakt.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de activiteiten niet een bron van inkomen vormen. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen dat belanghebbende de door haar opgesteld prognoses voor de jaren 2014 tot en met 2016 niet heeft onderbouwd met nadere stukken over de in die prognoses vermelde inkomensgegevens. In dat verband heeft belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof gesteld dat zij deze stukken al aan de Inspecteur had verstrekt. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat dit het geval is geweest. In dit verband heeft het Hof overwogen dat het in de stukken van het geding geen aanwijzingen hiervoor heeft gevonden. Het had naar het oordeel van het Hof in elk geval op de weg van belanghebbende gelegen dat bewijs alsnog in de procedure in te brengen.
2.3
De klachten richten zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen. Zij houden in de eerste plaats in dat ter zitting van het Hof is besproken dat de Inspecteur na afloop van de zitting zou onderzoeken of onder hem nog stukken berusten die belanghebbende aan hem had verstrekt en dat hij vervolgens zou berichten over de uitkomst van dat onderzoek. Aangezien belanghebbende die stukken in originele vorm had verstrekt zonder kopieën daarvan te bewaren, en aangezien zonder die stukken een goede inhoudelijke beoordeling van het geschil niet kon plaatsvinden, had het Hof niet uitspraak mogen doen zonder deze stukken en zonder de uitkomst van het hiervoor genoemde onderzoek van de Inspecteur af te wachten, aldus de klachten. De klachten betogen verder dat het Hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op de gewijzigde aangiften voor de IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 en op de boekhouding voor die jaren, welke stukken volgens de klachten door de toenmalige gemachtigde van belanghebbende eveneens aan de Inspecteur waren verstrekt.
2.4.1
Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom een verzoek doet tot overlegging van dat stuk door het bestuursorgaan, brengt artikel 8:42 Awb mee dat aan dat verzoek wordt tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is en bovendien aannemelijk is dat het de inspecteur ter beschikking staat of heeft gestaan. Dit is slechts anders in gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en in uitzonderingsgevallen zoals misbruik van procesrecht [voetnoot 3: Vgl. HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670, rechtsoverweging 2.2.3.].
2.4.2
Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van het Hof, weergegeven in onderdeel 3.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat partijen voor het Hof van mening verschilden over het antwoord op de vraag of belanghebbende diverse, door haar benoemde originele stukken aan de Inspecteur heeft verstrekt en niet heeft teruggekregen. De opmerkingen van belanghebbende over die stukken tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof kunnen bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat belanghebbende daarmee gemotiveerd stelt dat deze stukken van enig belang kunnen zijn voor de besluitvorming in haar zaak en daarom door de Inspecteur aan het Hof moeten worden overgelegd. Daarom diende het Hof te onderzoeken of deze stukken de Inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan. Voor zover dat het geval is had het Hof vervolgens moeten onderzoeken of artikel 8:42, lid 1, Awb is geschonden en, zo ja, welke gevolgen het dan aan die schending verbindt. Dat wordt niet anders doordat het hier gaat om een geschilpunt waarvoor de bewijslast op belanghebbende rust.
2.4.3
Voor zover het gaat om nadere stukken over inkomensgegevens zoals hiervoor in 2.2.2 bedoeld, heeft het Hof het hiervoor in 2.4.2 als laatste bedoelde onderzoek achterwege gelaten, klaarblijkelijk omdat volgens het Hof niet aannemelijk is dat belanghebbende deze stukken aan de Inspecteur had verstrekt. Dat oordeel is echter ontoereikend gemotiveerd met de enkele constatering dat hiervoor in de gedingstukken geen aanwijzingen zijn te vinden, in aanmerking genomen (i) dat belanghebbende deze stelling voor het eerst tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof heeft aangevoerd, en (ii) de Inspecteur weliswaar heeft betwist dat er tijdens het horen van belanghebbende in de bezwaarfase originele bescheiden zijn aangeleverd, maar dit kennelijk slechts heeft gedaan bij gebrek aan wetenschap. De Inspecteur heeft namelijk, gelet op het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van het Hof, ook verklaard: “Het is mij niet bekend of er originelen waren. (....) Normaliter wordt alles teruggestuurd, maar daar kunnen we naar kijken.
Onder deze omstandigheden had het Hof zich ervan moeten vergewissen of de door belanghebbende bedoelde stukken aan de Inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan. De klachten slagen in zoverre.
2.4.4
Voor zover het gaat om andere stukken dan de hiervoor in 2.2.2 bedoelde nadere stukken over inkomensgegevens, ontbreekt in de uitspraak van het Hof een oordeel over de toepassing van artikel 8:42 Awb. De klachten slagen ook in zoverre.
2.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 en 2.4.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Voor het overige behoeven de klachten geen behandeling. Verwijzing moet volgen.”
1.13.
De Inspecteur heeft op 26 april 2022 schriftelijk gereageerd op de arresten. Belanghebbende heeft dit op 24 mei 2022 en 4 juli 2022 gedaan.
1.14.
Bij brief van 29 november 2022 heeft het Hof partijen het volgende geschreven:
“In bovenstaande zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2022 arrest gewezen en de zaak daarbij verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het betreft een cassatieberoep tegen een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 januari 2020. U heeft in het nieuws kunnen lezen dat de beëdiging van een aantal raadsheren van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet helemaal op de juiste manier is verlopen. Het betreft ook een of meerdere raadsheren die bij uw zaak betrokken zijn geweest. Het gerechtshof heeft beslist de behandeling van deze zaak aan te houden in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad hieromtrent. Mocht dit volgens u voor deze zaak niet nodig zijn, dan verzoek ik u dit voor 8 september 2022 te laten weten.”
1.15.
Bij brief van 25 augustus 2022 heeft het Hof partijen het volgende geschreven:
“Bij bericht van 25 augustus 2022 heb ik u meegedeeld dat de beëdiging van enkele raadsheren van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet helemaal op de juiste manier is gelopen. Ik heb u toen ook meegedeeld dat het Hof deze zaken zou aanhouden in afwachting van een beslissing van de Hoge Raad. Bij arrest van 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1509, heeft de Hoge Raad – kort gezegd – beslist dat de onjuistheid in de beëdiging zo gering is dat de uitspraak van het gerechtshof toch geldt. Het Hof zal daarom de behandeling van deze zaken voortzetten. (…)”
1.16.
Het onderzoek ter zitting bij het Hof heeft plaatsgevonden op 28 november 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door haar gemachtigde mr. R. Wouters en namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is in de onderhavige jaren in dienstbetrekking werkzaam bij Stichting [naam3] . In het jaar 2014 ontvangt zij tevens uitkeringen van het UWV.
2.2.
Daarnaast schrijft zij scenario's voor film en toneel onder de handelsnaam [naam4] (hierna: [naam4] ). Met ingang van 21 januari 2010 heeft belanghebbende deze werkzaamheden ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en met ingang van 1 januari 2017 weer uitgeschreven.
2.3.
Over de onderhavige periode heeft belanghebbende aangiften OB ingediend. In deze aangiften heeft zij per saldo steeds een bedrag aan OB teruggevraagd en terugontvangen.
2.4.
De resultaten van de werkzaamheden verricht onder de handelsnaam [naam4] heeft belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2013 in haar aangiften IB/PVV aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden. Gedurende die jaren zijn de resultaten negatief (respectievelijk € 15.056, € 14.992, € 20.894 en € 13.400). Ook over de jaren 2014 tot en met 2016 zijn de resultaten negatief (respectievelijk € 15.956, € 9.170 en € 2.300).
2.5.
Op 26 mei 2014 heeft belanghebbende haar aangifte IB/PVV 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.579. Dit inkomen is als volgt ongebouwd:
Inkomsten uit dienstbetrekking € 33.183
Bij: resultaat overige werkzaamheden (inkomsten) € 4.317
Af: resultaat overige werkzaamheden (uitgaven) € 17.717
Af: inkomsten uit eigen woning € 9.726
Af: specifieke zorgkosten € 408
Af: aftrekbare giften
€ 70
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 9.579
2.6.
Op 7 juli 2015 heeft belanghebbende haar aangifte IB/PVV 2014 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.277. Dit inkomen is als volgt opgebouwd:
Inkomsten uit dienstbetrekking € 22.032
Bij: uitkering Ziektewet € 7.257
Bij: pensioen, lijfrente of andere uitkering (UWW) € 4.277
Bij: resultaat overige werkzaamheden (inkomsten) € 431
Af. resultaat overige werkzaamheden (uitgaven) € 16.387
Af: inkomsten uit eigen woning € 9.198
Af: specifieke zorgkosten € 964
Af: giften
€ 171
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 7.277
2.7.
Op 15 december 2015 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd met als doel de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften IB/PVV 2013 en 2014 en de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften OB over de periode 1 november 2013 tot en met 30 september 2015 vast te stellen.
2.8.
Omdat het niet lukte met belanghebbende een afspraak te maken, heeft de Inspecteur belanghebbende diverse brieven gestuurd. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 20 april 2016 diverse vragen gesteld met betrekking tot verschillende in de aangiften opgenomen posten. Bij brief met dagtekening 25 mei 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende een rappel gestuurd omdat zij niet heeft gereageerd op de brief van 20 april 2016.
2.9.
Op 6 juni 2016 heeft belanghebbende telefonisch contact gezocht met de Inspecteur en verzocht om uitstel voor de aanlevering van de gevraagde stukken. Bij brief van 6 juni 2016 heeft de Inspecteur dat uitstel toegekend en wel tot 10 juli 2016. In deze brief heeft de Inspecteur aangegeven dat hij het boekenonderzoek zal afronden, rekening houdend met de hem ter beschikking staande gegevens, als hij op 10 juli 2016 niet de gevraagde gegevens van belanghebbende heeft ontvangen.
2.10.
Op 8 juli 2016 heeft de Inspecteur stukken van belanghebbende ontvangen. Omdat niet alle gevraagde informatie is verstrekt heeft de Inspecteur op 28 september 2016 aan belanghebbende aangegeven welke informatie nog ontbreekt. Ook heeft hij belanghebbende gewezen op de informatieverplichting van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). In deze brief heeft de Inspecteur tevens aangegeven voornemens te zijn de aangiften IB/PVV over de jaren 2013 en 2014 te corrigeren, de aangiften OB over de periode 1 november 2013 tot en met 30 september 2015 te corrigeren en een naheffingsaanslag OB op te leggen. De Inspecteur heeft belanghebbende tot uiteindelijk 1 november 2016 de tijd gegeven om alsnog de gevraagde stukken over te leggen.
2.11.
De Inspecteur heeft de gevraagde informatie niet ontvangen. Op 4 januari 2017 heeft de Inspecteur het rapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende toegestuurd. In dit rapport heeft de Inspecteur aangegeven van de ingediende aangiften IB/PVV over de jaren 2013 en 2014 af te wijken en aangegeven op grond van artikel 20 AWR een naheffingsaanslag OB op te zullen leggen over de periode van 1 november 2013 tot en met 30 september 2015.
2.12.
Bij het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 heeft de Inspecteur de kosten van het resultaat uit overige werkzaamheden niet geaccepteerd. Ook heeft hij de specifieke zorgkosten en de giften niet in aftrek toegelaten. De beide aanslagen zijn opgelegd naar de volgende belastbare inkomsten uit werk en woning:
2013 2014
Inkomsten uit dienstbetrekking € 33.183 € 22.032
Bij: uitkering Ziektewet € 0 € 7.257
Bij: pensioen, lijfrente of andere uitkering € 0 € 4.277
Bij: resultaat uit overige werkzaamheden € 4.317 € 431
Af. resultaat uit eigen woning
€ 9.726 € 9.198
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 27.774 € 24.799
2.13.
Met dagtekening 26 januari 2017 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag OB opgelegd naar een te betalen bedrag van € 16.516 aan OB. Dit bedrag bestaat uit € 15.468 aan niet geaccepteerde voorbelasting en € 1.048 aan bijtelling voor privégebruik auto.
2.14.
Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het ingediende bezwaar heeft de Inspecteur op 11 april 2017 verzocht om toezending van de gronden van bezwaar en van onderliggende bescheiden. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende tevens verzocht om een persoonlijk onderhoud met de Inspecteur. Aanvankelijk was dit gesprek gepland op 9 mei 2017. Op 8 mei 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende (A.P.J. Roctus; hierna: Roctus) telefonisch contact gezocht met de Inspecteur. Uiteindelijk is door belanghebbende toegezegd dat uiterlijk op 18 mei 2017 de gevraagde informatie zou worden verstrekt. Met de brief van 24 mei 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende aangegeven dat hij geen stukken heeft ontvangen en de bezwaarschriften zal afhandelen. In reactie daarop heeft belanghebbende via de e-mail gegevens gestuurd aan de Inspecteur.
2.15.
Op 1 juni 2017 heeft de Inspecteur op deze gegevens gereageerd en belanghebbende tot 12 juni 2017 de tijd gegeven om aan te geven of zij van het hoorrecht gebruik wilde maken. Op 4 juli 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Hiervan heeft de Inspecteur een verslag opgesteld. Uit dit verslag blijkt dat de Inspecteur nog niet alle gevraagde stukken had ontvangen. Na het hoorgesprek heeft belanghebbende per e-mail verzocht om langer uitstel voor het aanleveren van de gevraagde stukken. De Inspecteur heeft dat uitstel niet toegekend en uitspraak op bezwaar gedaan.
2.16.
Tegen die uitspraken is belanghebbende in beroep en hoger beroep gekomen. Op de zitting bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de Inspecteur de correctie in verband met een fictieve dienst voor het privégebruik van de auto (inzake de naheffingsaanslag OB) laten vallen.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, te weten (kopieën van) de (originele) stukken die belanghebbende tijdens het hoorgesprek en eind september 2017 aan de Inspecteur ter beschikking zou hebben gesteld en welke nimmer zouden zijn geretourneerd aan belanghebbende. Verder is in geschil of de naheffingsaanslag OB en de aanslagen IB/PVV en de daarmee verband houdend beschikkingen belastingrente tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

De stukken die tijdens het hoorgesprek bij de Inspecteur zouden zijn achtergelaten
4.1.
In overweging 2.4.1. van het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom een verzoek doet tot overlegging van dat stuk door het bestuursorgaan, artikel 8:42 van de Awb meebrengt dat aan dat verzoek wordt tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is en bovendien aannemelijk is dat het de inspecteur ter beschikking staat of heeft gestaan. Naar het oordeel van het Hof rust de bewijslast in dit verband op belanghebbende.
4.2.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij tijdens het hoorgesprek (indirect) werd beticht van fraude en daarom boos de ruimte heeft verlaten. De bewuste map, te weten een lichtblauwe dikke map van de Hema met contracten en facturen, veelal origineel en enkele kopieën (hierna: de blauwe map) heeft zij op tafel achtergelaten. Roctus heeft het gesprek afgerond en is, aldus belanghebbende, zonder map naar buiten gekomen. De Inspecteur heeft blauwe map niet geretourneerd aan belanghebbende en ook niet (kopieën van) de stukken in de blauwe map ingebracht op de voet van artikel 8:42, van de Awb, aldus belanghebbende.
4.3.
De Inspecteur heeft onderzocht of tijdens de hoorzitting stukken zijn overhandigd door belanghebbende. In zijn brief van 26 april 2022 schrijft hij het volgende:
“Ik heb intern overleg gehad met twee (oud)-collega’s die bij het hoorgesprek aanwezig zijn geweest en beiden hebben afzonderlijk van elkaar bevestigd dat voornoemde map niet tijdens het hoorgesprek is ingeleverd. In het hoorverslag (bijlage 20 bij het verweerschrift) is ook niet opgenomen dat originele bescheiden ten tijde van het hoorgesprek zijn ingeleverd. Voorts is geen ontvangstbevestiging ter zake van ingeleverde bescheiden afgegeven. De Belastingdienst heeft voornoemde map met boekhouding niet in haar bezit (gehad). Belanghebbende is per brief op 22 december 2020 schriftelijk geïnformeerd dat bij de Belastingdienst niet de door belanghebbende genoemde map of mappen met boekhouding aanwezig is/zijn. Een kopie van deze brief treft u als bijlage aan.
De door belanghebbende genoemde map of mappen staan de Inspecteur niet ter beschikking en hebben de Inspecteur ook niet ter beschikking gestaan. Op basis van het voorgaande ben ik van mening dat in casu geen sprake is van schending van artikel 8:42 lid 1 Awb. Ik verzoek u de uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch te bevestigen.”
4.4.
In de aangehaalde brief van 22 december 2020 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Na het indienen van uw klacht heeft de heer [naam5] u op 24 april 2020 zijn bevindingen van het klachtonderzoek toegestuurd. U heeft aangegeven zich niet gehoord te voelen. U heeft na de brief van 24 april 2020 nog contact gehad met de heer [naam5] . In september 2020 heb ik het dossier overgenomen. Wij hebben elkaar telefonisch gesproken over de gang van zaken in het klachtdossier en de klachtonderdelen.
De behandeling van uw klacht heeft geruime tijd in beslag genomen. Ik wil u hiervoor mijn excuses aanbieden. Op 8 december 2020 heb ik voor het laatst telefonisch gesproken. Wij zijn toen samen nagegaan welke zaken er voor u niet duidelijk zijn. Onderstaand zal ik hier nader op in gaan.
U heeft aangegeven dat door u mappen zijn overgelegd. De inspecteur heeft diverse keren aangegeven dat de door u bedoelde mappen niet in zijn bezit zijn.
Uit onze gesprekken is het mij duidelijk geworden dat er meerdere mappen zijn. De blauwe map, een twee-rings multomap van de Hema, en drie mappen van karton met een elastiek bij de punten voor de jaren 2013, 2014 en 2015. U heeft aangegeven dat de blauwe map tijdens het hoorgesprek van 4 juli 2017 aan mevrouw [naam6] is overhandigd. Deze map heeft u achtergelaten bij mevrouw [naam6] . De inhoud van deze map zou bestaan uit facturen over de jaren 2013, 2014 en 2015.
Over de drie kartonnen mappen merkte u op dat er voor elk jaar afzonderlijk een map is aangemaakt voor de boekhouding van het desbetreffende jaar. Het zou bestaan uit de aangifte met daarbij de achterliggende stukken over de jaren 2013, 2014 en 2015. U heeft aangegeven dat deze mappen zijn samengesteld na het hoorgesprek met mevrouw [naam6] op 4 juli 2017.
Bevindingen
Onderstaand geef ik weer wat ik heb vastgesteld met betrekking tot deze mappen.
Voorafgaand aan het bezwaar heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden. Ik heb geconstateerd dat er veel pogingen zijn ondernomen door de controlemedewerker om gegevens van u te ontvangen.
Na aankondiging van het boekenonderzoek eind 2015 is diverse malen getracht een afspraak met u te maken voor het inzien van de administratie 2013 tot en met 2015. Door het uitblijven van een reactie van uw kant heeft de controlemedewerker u de ruimte gegeven de informatie schriftelijk aan hem te verstrekken. Ik zie in het dossier dat een termijn is genoemd van uiterlijk 14 mei 2016. Omdat de informatie niet werd ontvangen heeft u nogmaals de tijd gekregen om de informatie uiterlijk 7 juni 2016 te verstrekken.
Op 6 juni 2016 heeft u telefonisch contact met de controlemedewerker. U gaf in dit gesprek aan dat u de brieven waarin werd verzocht de informatie te verstrekken niet door u zijn ontvangen. De controlemedewerker heeft deze brieven persoonlijk op uw woonadres bezorgd. Na dit telefonisch contact krijgt u wederom de gelegenheid de gevraagde informatie te verstrekken voor 10 juli 2016. Op 8 juli 2016 heeft de controlemedewerker niet alle gegevens van u ontvangen en heeft u de tijd gegeven om de ontbrekende informatie te verstrekken voor 1 november 2016. Deze termijn wordt op 14 november 2016 uit coulance verlengd tot 1 december 2016. Het verdere vervolg laat ik buiten beschouwing. Dit is niet relevant voor mijn klachtonderzoek.
Voorgaande boekenonderzoek
Door u is aangegeven tijdens ons telefoongesprek van 8 december 2020 dat de map met de administratie in uw auto lag omdat u deze de volgende dag aan uw adviseur zou overhandigen. Deze map is uit uw auto gestolen. Ik heb geconstateerd dat bij het onderzoek van uw (vorige) klacht uit oktober 2016 dit deel onderzocht is. Deze map met administratie is op 2 juni 2014 uit uw auto gestolen. U heeft verder in uw vorige klacht aangegeven dat u op dat moment afhankelijk was van vrijwilligers en niet de financiële middelen had om een boekhouder of accountant in te huren. Hoewel dit alles erg verwarrend op mij overkomt, is het mij wel duidelijk dat deze map de administratie bevatte van de jaren waarop het (eerste) boekenonderzoek toen betrekking had, zijnde de jaren 2010, 2011 en 2012 voor de inkomstenbelasting en de periode 21 januari 2010 tot en met 31 oktober 2013 voor de omzetbelasting. De door u ingediende klacht uit 2016 is ongegrond verklaard. Ik verwijs u naar de brieven van 11 november 2016 en 5 december 2016 van de heer [naam7] .
Boekenonderzoek
Het jaar 2013 is voor de omzetbelasting eveneens in het tweede boekenonderzoek betrokken. De map welke door u als gestolen is opgegeven bevatte ook de administratie uit 2013. U heeft aangegeven dat u, dan wel uw gemachtigde, de heer Roctus, tijdens het hoorgesprek van 4 juli 2017 een blauwe map met facturen aan mevrouw [naam6] (bezwaarbehandelaar) heeft overhandigd. In deze map zaten de facturen over de jaren 2013, 2014 en 2015, Omdat de administratie over het jaar 2013 uit uw auto was gestolen en facturen deel uitmaken van de administratie kan ik niet anders dan concluderen dat er kopieën van deze facturen over het jaar 2013 aanwezig zouden moeten zijn geweest. Ik heb begrepen dat uw computer eind 2015 is gecrasht. De gegevens waren blijkbaar op dat moment wel aanwezig in de door u genoemde blauwe map.
Blauwe map
Dat deze map tijdens het hoorgesprek is overgelegd is niet terug te vinden in het hoorverslag van 4 juli 2017. In dit verslag is ook de aanvulling van de heer Roctus opgenomen. Ik heb hierin niet gelezen dat er stukken zijn overgelegd. In dit verslag staat wel vermeld:
“Het hoorgesprek wordt vervolgens nog kort voorgezet, waarbij de heer Roctus aangeeft, dat er toch wel een oplossing gevonden moet worden voor deze problemen. Hij geeft aan de bankafschriften 2014 alsnog op te vragen bij de bank. Wellicht kan dan, aan de hand van de betalingen nog verdere in formatie worden verstrekt (duplicaatfacturen), om zo het één en ander aan te kunnen tonen.
U geeft aan dat tijdens het hoorgesprek de blauwe map met facturen is overgelegd. Ik heb dit niet geconstateerd. Sterker nog de heer Roctus geeft in ditzelfde gesprek aan dat hij aan de hand van bankafschriften duplicaatfacturen wil gaan verstrekken.
Alsnog verstrekken gegevens
Tijdens het hoorgesprek heeft u aangegeven dat u bankafschriften op 19 juni 2017 aan mevrouw [naam6] heeft toegestuurd. Deze zijn niet door mevrouw [naam6] ontvangen. De afspraak is gemaakt dat indien deze diezelfde week niet door mevrouw [naam6] ontvangen zouden worden, u deze alsnog door een vriendin van u aan mevrouw [naam6] op het kantoor van de Belastingdienst zal laten overhandigen. Uit mijn gegevens blijkt dat op 25 september 2017 aan mevrouw [naam6] stukken, bankafschriften over het jaar 2013 voorzien van aantekeningen, zijn toegestuurd door de heer Roctus. Mevrouw [naam6] stuurt op 27 september 2017 een email aan de heer Roctus met het verzoek aan te geven hoe hij deze stukken retour wil hebben. Op 26 oktober 2017 om 13.30 uur worden deze bankafschriften aan de heer Roctus overhandigd door mevrouw [naam6] op het kantoor van de Belastingdienst Middelburg. Tijdens ons telefoongesprek van 8 december 2020 heb ik u dit aangegeven. U gaf aan hiervan niet op de hoogte te zijn. De heer Roctus heeft die dag ook kort gesproken met mevrouw [naam6] . Hij heeft haar medegedeeld dat hij druk doende was met de administratie over andere jaren en dat dit heel veel werk was.
(…)”
4.5.
Ter zitting heeft de Inspecteur verder het volgende verklaard:
“De vraag dient te worden beantwoord of belanghebbende tijdens het hoorgesprek originele stukken, waaronder facturen, heeft overgelegd. Deze stukken worden omschreven als een lichtblauwe Hema-map met contracten en facturen. Ook wordt gesproken over mappen met daarin de nieuw opgezette boekhouding, waaronder facturen en originele stukken.
Hij heeft het hele dossier doorgenomen. Uit niets blijkt dat tijdens het hoorgesprek stukken zijn overgelegd. Er zijn eerder aanwijzingen die duiden op het tegendeel. Zo wordt in beroep aangevoerd dat facturen ontbreken, omdat de volledige administratie uit de auto van belanghebbende is gestolen.
4.6.
Op grond van het bovenstaande acht het Hof niet aannemelijk dat de blauwe map tijdens het hoorgesprek op 4 juli 2017 is overhandigd aan de Inspecteur, dan wel is achtergebleven bij de Inspecteur. Het Hof betrekt bij dit oordeel het volgende. Het Hof acht het onaannemelijk dat Roctus tijdens het hoorgesprek zou hebben aangeboden te proberen aan de hand van de bankafschriften meer informatie te verkrijgen, als de originele facturen tijdens datzelfde gesprek daadwerkelijk zouden zijn overgelegd. Verder acht het Hof het aannemelijk dat Roctus, als de blauwe map daadwerkelijk was overhandigd, na het hoorgesprek in latere correspondentie was teruggekomen op de voor de (naheffings)aanslag(en) cruciale originele bescheiden waaronder facturen. De blauwe map, of de (originele) facturen worden in de correspondentie na het hoorgesprek echter in het geheel niet meer genoemd. Ook dit feit ondersteunt het oordeel van het Hof dat het onaannemelijk is dat de blauwe map in het bezit van de Inspecteur zou zijn gesteld. Hetgeen belanghebbende daar tegenover heeft gesteld is onvoldoende om het Hof tot een ander oordeel te laten komen.
De nieuw opgezette boekhouding over de jaren 2013, 2014 en 2015
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat Roctus in haar bijzijn eind september 2017 een compleet nieuw opgezette boekhouding over de jaren 2013, 2014 en 2015 aan [naam6] heeft overhandigd. Tot deze boekhouding behoorden originele bankafschriften. Ook die zijn nooit teruggegeven, aldus belanghebbende.
4.8.
De Inspecteur heeft gesteld dat op 25 september 2017 bankafschriften over het jaar 2013 voorzien van aantekeningen aan [naam6] zijn toegestuurd. Deze stukken zijn op 26 oktober 2017 om 13.30 uur door [naam6] aan Roctus (terug) overhandigd op het kantoor van de Belastingdienst Middelburg. Het dossier bevat geen verklaring van Roctus dat zulks niet zou zijn geschied, hetgeen naar het oordeel van het Hof minimaal voor de hand zou hebben gelegen. Het Hof acht het niet aannemelijk dat de bedoelde stukken niet aan Roctus zijn teruggegeven. Voor wat betreft de boekhoudingen over de jaren 2014 en 2015 heeft het volgende te gelden. In de motivering van het beroepschrift met dagtekening 10 oktober 2017 schrijft Roctus dat hij de gehele administratie opnieuw heeft opgezet aan de hand van de kopie bankafschriften en dat hij de nieuwe cijfers en vernieuwde aangifte 2013 aan [naam6] heeft overhandigd. Daaraan voegt hij toe dat het mogelijk is voor 2014 eenzelfde opstelling te maken, maar dat hem daarvoor de tijd ontbrak en dat hij hier spoedig op terugkomt. Gelet hierop acht het Hof niet aannemelijk dat in september 2017 ook de nieuw opgezette boekhoudingen over de jaren 2014 en 2015 aan [naam6] zijn overhandigd.
4.9.
Gelet op het bovenstaande is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou hebben ingebracht.
De aanslagen IB/PVV 2013 en 2014
4.10.
De Rechtbank heeft de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de daarmee samenhangende beschikkingen belastingrente op de juiste bedragen vastgesteld. Het Hof neemt deze beslissing van de Rechtbank over en maakt de voor die beslissing door de Rechtbank gegeven motivering tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep (nader) heeft gesteld, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
De naheffingsaanslag OB
4.11.
Behoudens de hiervoor in 2.16 gememoreerde beslissing inzake correctie in verband met een fictieve dienst voor het privégebruik van de auto, heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag OB en de daarmee samenhangende beschikking belastingrente op de juiste bedragen vastgesteld. Het Hof neemt deze beslissing van de Rechtbank over en maakt de voor die beslissing door de Rechtbank gegeven motivering tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep (nader) heeft gesteld, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag OB gegrond en het hoger beroep inzake de aanslagen IB/PVV ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet, gelet op de overwegingen van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch omtrent griffierecht en proceskosten, welke door de Hoge Raad in stand is gelaten, geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de daarmee verband houdende beschikkingen belastingrente,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de naheffingsaanslag OB en de daarmee verband houdende beschikking belastingrente,
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar,
  • vermindert de naheffingsaanslag OB tot € 11.560,
  • vermindert de daarmee verband houdende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2024
De griffier De voorzitter,
(S. Darwinkel) (R.A.V. Boxem)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 14 februari 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.