ECLI:NL:GHARL:2023:7330

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
21-003637-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest in hoger beroep inzake onderzoek Vidar met betrekking tot onderzoekswensen en getuigenverhoren

Op 29 augustus 2023 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een tussenarrest gewezen in het hoger beroep van een strafzaak die deel uitmaakt van het onderzoek Vidar. De verdachte, geboren in 1984, was eerder veroordeeld door de rechtbank Noord-Nederland op 17 augustus 2022. Het hoger beroep betreft onder andere de (voorbereiding van) uitvoer van harddrugs, witwassen, deelname aan een criminele organisatie en wapenbezit. In het kader van het hoger beroep zijn schriftelijke rondes gelast, waarbij de verdediging onderzoekswensen heeft geuit, waaronder het horen van verschillende getuigen, waaronder hoge functionarissen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en leden van het zaaksteam Vidar. Het hof heeft de verzoeken van de verdediging beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium, aangezien de appelschriftuur niet tijdig was ingediend. Het hof heeft geconcludeerd dat de verzoeken tot het horen van getuigen en het toevoegen van stukken aan het dossier niet zijn onderbouwd en heeft deze verzoeken afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdediging voldoende gelegenheid heeft gehad om haar verweer te voeren en dat de procedure voldoet aan de eisen van een eerlijk proces volgens artikel 6 van het EVRM. Het onderzoek zal worden hervat op een nog nader te bepalen datum.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003637-22
Uitspraak d.d.: 29 augustus 2023
Tussenarrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 17 augustus 2022 met parketnummer 18-730077-20 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
Deze zaak maakt deel uit van het onderzoek Vidar. De ten laste gelegde feiten houden verband met de (voorbereiding van) uitvoer van harddrugs, witwassen, deelname aan een criminele organisatie en wapenbezit. In het onderzoek Vidar is een criminele burgerinfiltrant (A-4110) ingezet. Verdachte is bij vonnis van 17 augustus 2022 veroordeeld en verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. In hoger beroep zijn naast de zaak van verdachte de zaken van 13 medeverdachten aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Het hof heeft in het kader van een voortvarende regiebehandeling schriftelijke rondes gelast. Hierbij is gebleken dat een deel van de raadslieden prijs stelde op de mogelijkheid om op een regiezitting een mondelinge toelichting op de onderzoekswensen te geven. In de zaken van een vijftal verdachten is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt op de regiezittingen van 4 en 10 juli 2023. In alle zaken met onderzoekswensen hebben daarnaast volledig schriftelijke rondes plaatsgevonden. Met de advocaat-generaal en de verdediging is afgestemd dat bij tussenarrest op die onderzoekswensen zal worden beslist en dat deze tussenarresten op 29 augustus 2023 ter openbare zitting zullen worden uitgesproken.
Dit tussenarrest is gewezen naar aanleiding van de schriftelijke regiebehandeling en de daarin uitgewisselde standpunten en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is formeel gesloten op 29 augustus 2023.
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van:
  • de appelschriftuur van de raadsman van verdachte, mr. I.A. van Straalen, bij de rechtbank binnengekomen op 15 september 2022; en
  • het standpunt van de advocaat-generaal
Onderzoekswensen
De verdediging heeft bij appelschriftuur, bij de rechtbank binnengekomen op 14 september 2022, de volgende onderzoekwensen geuit:
het horen van de getuigen:
1. [getuige 1] (toenmalig Minister van Justitie en Veiligheid, hierna: de Minister);
2. [getuige 2] (voorzitter van het College van procureurs-generaal, hierna: het College);
3. de voorzitter van de CTC (centrale toetsingscommissie);
4. [getuige 3] (hoofdofficier van justitie arrondissementsparket Noord-Nederland);
5. [getuige 4] (zaaksofficier van justitie onderzoek Vidar);
6. de leden van het zaaksteam Vidar die op 21 maart 2019 de toelichting hebben gegeven aan de Minister waarop diens toestemming op 21 maart 2019 is verstrekt;
7. A-4110;
8. B-2820;
9. B-2821; en
10. B-2992.
overige verzoeken:
11. toevoeging aan het dossier van alle correspondentie en overige schriftelijke bescheiden aangaande onderzoek Vidar van en tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het College van P-G's, de CTC en het AP Noord-Nederland (waaronder in elk geval die met betrekking tot de aanvraag van toestemming voor de inzet van A-4110, de toelichting(en) op die aanvraag, de schriftelijke instemming met die inzet en het informeren van de betrokken partijen).
De verdediging plaatst de onderzoekswensen tegen de achtergrond van de in eerste aanleg gevoerde verweren omtrent de rechtmatigheid van de inzet van A-4110.
De getuigen onder 1 tot en met 6 zijn in eerste aanleg niet gehoord. De verdediging wenst hen te ondervragen met betrekking tot de gang van zaken die heeft geleid tot het schriftelijk verlenen van toestemming voor dan wel het instemmen met de inzet van A-4110 door de Minister en het College. De verdediging wenst te vragen welke exacte informatie is verstrekt aan en is gevraagd door de Minister en het College. Ook aangaande de aard van het voortraject met A-4110 is het van belang te vernemen welke informatie daarover is verstrekt en/of besproken door en tussen de hier genoemde getuigen. Het verhoor van deze getuigen strekt ertoe om voldoende duidelijkheid te krijgen omtrent de gang van zaken en hun betrokkenheid daarbij en om de verdediging in de gelegenheid te stellen het traject van formele instemming met de inzet van A-4110 te controleren.
De getuigen onder 5 en 6 wil de verdediging bevragen over hun betrokkenheid bij de beslissing tot het opstarten van onderzoek Vidar naar aanleiding van de mededelingen door A-4110 over zijn ontmoeting(en) met medeverdachte [medeverdachte] . De verdediging wil nader uitvragen hoe de verhouding was tussen de geformuleerde doelstelling van onderzoek Vidar en de bij de start van het onderzoek bekende informatie, op welke gronden werd besloten tot inzet van de gekozen opsporingsmethoden en welke verwachtingen de getuigen hierbij hadden.
De getuigen onder 7 tot en met 10 zijn nog niet gehoord over het traject waarin A-4410 met de begeleiders van WOD was verwikkeld voorafgaand aan zijn ontmoeting met medeverdachte [medeverdachte] . De rechtmatigheid van het vervolgoptreden van A-4110 wordt mede beïnvloed door dat eerdere traject en de verdiensten daarvan, die nu nog niet bekend zijn geworden. De WOD-begeleiders (het verzoek onder 8 tot en met 10) moeten specifiek worden bevraagd over de verhouding tussen de doelstelling van het onderzoek en de ingezette opsporingsmethoden, tegen de achtergrond van het beroep van de verdediging op schending van het beginsel van
détournement de pouvoir.
Ten aanzien van het verzoek onder 11 heeft de verdediging naar voren gebracht dat deze informatie noodzakelijk is voor een juiste beoordeling van de door de verdediging reeds gevoerde en in hoger beroep te herhalen en aan te vullen verweren.
In het kader van de rechtmatigheid van de inzet van A-4110 wenst de verdediging voorts de gelegenheid te krijgen om zich gemotiveerd aan te sluiten bij verzoeken tot onderzoekswensen die door de raadslieden van medeverdachten (zullen) worden geformuleerd. In dat verband heeft de verdediging verzocht om in hoger beroep een regiezitting te entameren in alle uit onderzoek Vidar voortgekomen zaken waarin hoger beroep is ingesteld.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal meent dat het horen van de personen onder 1, 2 3, 4 en 6 als getuigen niet relevant is voor de beantwoording van de vragen van op grond van artikel 348 en 350 Sv. Aan de hand van de stukken die zich reeds in het dossier bevinden, kan het hof toetsen of de Minister toestemming heeft verleend en of conform de interne richtlijnen is gehandeld. Bovendien bevat het dossier alle stukken die van belang kunnen zijn om de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de inzet van A-4110 te kunnen toetsen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek onder 6 onvoldoende concreet is en uiterst summier is onderbouwd. In geen enkel opzicht wordt duidelijk wat de relevantie is van het horen als getuige van deze niet nader gespecifieerde personen met het oog op de beantwoording van de vragen op grond van artikel 348 en 350 Sv.
Ten aanzien van het verzoek onder 5 gaat het volgens de advocaat-generaal de verdediging er kennelijk om de officier van justitie verantwoording te laten afleggen over in het opsporingsonderzoek Vidar genomen beslissingen en gepleegde verrichtingen. Het strafvorderlijk systeem verzet zich volgens het OM tegen het horen als getuige van de officier van justitie op deze punten. Dit is alleen in bijzondere gevallen mogelijk en vergt daarom een nadere onderbouwing van de verdediging. Van zo'n bijzonder geval kan onder meer sprake zijn als de desbetreffende officier van justitie betrokken is geweest bij het onderzoek van de politie voorafgaande aan de aanvang van de vervolging én het verzoek om hem als getuige te (doen) horen ertoe strekt hem te ondervragen omtrent hetgeen hij daarbij zelf heeft waargenomen of ondervonden. Ook wanneer dit bijzondere geval aan de orde is, moet het verzoek voldoende worden onderbouwd. Het ligt op de weg van de verdediging om gemotiveerd aan te voeren dat van zo'n uitzonderingsgeval sprake is. Dat blijkt niet uit het in deze zaak voorliggende verzoek. Het verzoek dient volgens de advocaat-generaal gelet op het voorgaande te worden afgewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot het horen van de getuige onder 7 dient te worden afgewezen, nu deze getuige reeds in eerste aanleg in het bijzijn van de raadsman bij de rechter-commissaris is gehoord. Het punt waarover de verdediging A-4110 nogmaals wil horen is al aan de orde gekomen in de verhoren bij de rechter-commissaris en een deel van de vragen is toen belet. Het belang van het andermaal horen van deze getuige is niet onderbouwd.
De verzoeken onder 8, 9 en 10 dienen volgens de advocaat-generaal te worden afgewezen, nu deze getuigen ook al in eerste aanleg in het bijzijn van de raadsman bij de rechter-commissaris zijn gehoord. Het onderwerp waarover de verdediging de WOD-begeleiders nogmaals wil horen is al aan de orde gekomen in de verhoren bij de rechter-commissaris. Het belang van het andermaal horen van deze getuigen is niet onderbouwd.
Het verzoek tot het toevoegen van stukken aan het dossier die betrekking hebben op de inzet van A-4110 (verzoek onder 11), dient volgens de advocaat-generaal te worden afgewezen. Het betreffen interne stukken die niet ter toetsing voorleggen aan het hof. Deze stukken zijn niet aan te merken als stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling door het hof van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. Alle stukken die van belang zijn om de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de inzet van A-4110 te kunnen toetsen maken onderdeel uit van het dossier. De verdediging heeft onvoldoende onderbouwd waarom het toevoegen van “alle correspondentie en overige schriftelijke bescheiden” noodzakelijk zou zijn.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht op verdediging, indachtig artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), niet met zich meebrengt dat raadslieden aansluiten bij verhoren die niet in de zaak tegen hun cliënt worden afgelegd, behoudens bijzondere omstandigheden. De advocaat-generaal meent dat van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken.
Beoordeling van de verzoeken door het hof
Criterium
Op 31 augustus 2022 is namens verdachte hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. De appelschriftuur van de verdediging is – blijkens de datumstempel – door de rechtbank op 15 september 2022 ontvangen en is daarmee niet binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep ingediend. Om die reden heeft het hof de verzoeken getoetst aan de hand van het noodzaakcriterium. Ten aanzien van het verzoek onder 11 geldt eveneens het noodzaakcriterium.
Oordeel van het hof
Het hof beslist als volgt op de onderzoekswensen van de verdediging.
het horen van de getuigen:
1.
[getuige 1]
2.
[getuige 2]
3.
de voorzitter van de CTC
4.
[getuige 3]
Wanneer een verzoek tot het horen van een getuige wordt gedaan met het oog op de onderbouwing van het verweer dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek en strekt tot toepassing van artikel 359a Sv, wordt van de verdediging verwacht dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen moeten worden gehoord. [2] Van de verdediging mag worden verwacht dat zij aan het getuigenverzoek feiten en omstandigheden ten grondslag legt die een begin van aannemelijkheid meebrengen dat zich in het voorbereidend onderzoek een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv heeft voorgedaan. Het getuigenverzoek kan worden afgewezen in geval van een zogeheten ‘fishing expedition’ naar onrechtmatigheden waarvan op geen enkele wijze uit het dossier is gebleken. [3]
Het hof stelt vast dat de vragen van de verdediging aan de getuigen zien op hun kennis over het geldende kader, de achtergrond van bepaalde keuzes over de inzet van A-4110 en welke informatie hierover werd uitgewisseld en het hof stelt vast dat dit vragen zijn over de interne besluitvorming binnen het OM en het Ministerie. Met de rechtbank verwijst het hof naar jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de beoordeling van de gebezigde opsporingsmethoden door het OM. De rechter dient de rechtmatigheid en zorgvuldigheid van de inzet van de criminele burgerinfiltrant zelfstandig te beoordelen, waarbij de rechter niet afhankelijk is van de interne besluitvorming binnen het OM en het Ministerie. [4] Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat het horen van de betreffende getuigen – in aanvulling op de reeds in het dossier aanwezige stukken omtrent de inzet van A-4110 – van belang is voor enige uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing in de zaak tegen verdachte.
Bij de beoordeling van het verzoek onder 4 stelt het hof daarbij voorop dat het horen van een officier van justitie als getuige blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad alleen in bijzondere gevallen plaatsvindt. Van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld kan onder meer sprake zijn indien de desbetreffende
officier van justitie betrokken is geweest bij het onderzoek van de politie voorafgaande aan de aanvang van de vervolging en het verzoek om hem/haar als getuige te (doen) horen ertoe strekt hem/haar te ondervragen omtrent hetgeen hij/zij daarbij zelf heeft waargenomen of ondervonden. [5]
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd dat een dergelijk uitzonderingsgeval zich hier voordoet en dat ook anderszins niet is gebleken dat daarvan sprake is.
Het hof
wijstdeze verzoeken
af.
5.
[getuige 4]
Ook hier geldt dat wanneer een verzoek tot het horen van een getuige wordt gedaan met het oog op de onderbouwing van het verweer dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek en strekt tot toepassing van artikel 359a Sv, wordt van de verdediging verwacht dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen moeten worden gehoord. Van de verdediging mag worden verwacht dat zij aan het getuigenverzoek feiten en omstandigheden ten grondslag legt die een begin van aannemelijkheid meebrengen dat zich in het voorbereidend onderzoek een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv heeft voorgedaan. Het getuigenverzoek kan worden afgewezen in geval van een zogeheten ‘fishing expedition’ naar onrechtmatigheden waarvan op geen enkele wijze uit het dossier is gebleken.
Het hof stelt vast dat de vragen van de verdediging aan de getuige - samengevat - zien op onder welke omstandigheden en op welke gronden werd besloten tot inzet van de gekozen opsporingsmethoden en welke verwachtingen de getuige hierbij had. Het hof stelt vast dat dit vragen zijn over de interne besluitvorming binnen het OM. Met de rechtbank verwijst het hof naar jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de beoordeling van de gebezigde opsporingsmethoden door het OM. De rechter dient de rechtmatigheid en zorgvuldigheid van de inzet van de criminele burgerinfiltrant zelfstandig te beoordelen, waarbij de rechter niet afhankelijk is van de interne besluitvorming binnen het OM en het Ministerie. [6] Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat het horen van de officier van justitie – in aanvulling op de reeds in het dossier aanwezige stukken omtrent de inzet van A-4110 – van belang is voor enige uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing in de zaak tegen verdachte.
Bij de beoordeling van het verzoek van de verdediging stelt het hof voorop dat het horen van een officier van justitie als getuige blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad alleen in bijzondere gevallen plaatsvindt. Van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld kan onder meer sprake zijn indien de desbetreffende officier van justitie betrokken is geweest bij het onderzoek van de politie voorafgaande aan de aanvang van de vervolging en het verzoek om hem/haar als getuige te (doen) horen ertoe strekt hem/haar te ondervragen omtrent hetgeen hij/zij daarbij zelf heeft waargenomen of ondervonden. [7]
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd dat een dergelijk uitzonderingsgeval zich hier voordoet en dat ook anderszins niet is gebleken dat daarvan sprake is.
Het hof
wijstdit verzoek
af.
6.
de leden van het zaaksteam Vidar die op 21 maart 2019 de toelichting hebben gegeven aan de Minister waarop diens toestemming op 21 maart 2019 is verstrekt
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat deze verzoeken dienen te worden afgewezen.
Bij de beoordeling van het verzoek van de verdediging stelt het hof voorop dat het horen van verbalisanten blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad slechts plaatsvindt indien de verklaring van de verbalisant betrekking heeft op de waarnemingen van gebeurtenissen die verband houden met het begaan zijn van het strafbare feit waarvan de verdachte wordt beschuldigd. [8] Daarvan is ten aanzien van dit verzoek geen sprake. Het verzoek is voorts zodanig onbestemd dat honorering ervan niet noodzakelijk is. Van de verdediging mag worden verwacht dat zij een verzoek tot het (doen) ondervragen van een of meerdere opsporingsambtenaren behoorlijk motiveert. [9]
Het hof
wijstdit verzoek
af.

7.A-4110

Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat dit verzoek moet worden afgewezen. De verdediging heeft haar ondervragingsrecht kunnen uitoefenen.
A-4110 is uitvoerig bij de rechter-commissaris gehoord en wel op 29 april 2021, 30 april 2021, 21 mei 2021, 21 september 2021 en 23 september 2021. Ten aanzien van de verhoren in april en mei 2021 heeft dit geresulteerd in een procesverbaal van verhoor van 47 pagina’s en wat de verhoren in september betreft in een procesverbaal van verhoor van 15 pagina’s. De rechtercommissaris heeft de raadslieden in de gelegenheid gesteld om aanwezig te zijn bij de verhoren van A4110 en hem te ondervragen. Op 29 april 2021, 30 april 2021 en 21 mei 2021 is A-4110 in het bijzijn van de raadsman van verdachte gehoord. De raadsman heeft ervoor gekozen om op 21 september 2021 niet aanwezig te zijn. Deze keuze om niet zelf bij het verhoor aanwezig te zijn komt voor rekening van de verdediging. De verdediging van betrokkene heeft zodoende de gelegenheid gehad hierbij aanwezig te zijn en vragen te stellen.
Het hof ziet in de door de verdediging gegeven onderbouwing geen noodzaak tot het opnieuw horen van deze getuige. Het hof ziet daarnaast ook niet vanwege een andere reden de noodzaak tot het opnieuw horen van deze getuige. Er is, alles afwegend, sprake geweest van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid en de procedure voldoet in haar geheel aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Het hof
wijstdit verzoek
af.

8.B-2820

9.
B-2821
10.
B-2992
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat deze verzoeken dienen te worden afgewezen. De verdediging heeft haar ondervragingsrecht kunnen uitoefenen. Deze getuigen zijn reeds gehoord bij de rechtercommissaris.
De WOD-begeleiders van A-4110, B-2820, B-2821 en B-2992, zijn eveneens uitvoerig gehoord. B-2820 is gehoord op 4 juni 2021, B-2821 is gehoord op 11 juni 2021 en 15 september 2021 en B-2992 is gehoord op 17 juni 2021. Ten aanzien van het verhoor van B-2820 heeft dit geresulteerd in een proces-verbaal van verhoor van 29 pagina’s, bij de verhoren van B-2821 in een procesverbaal van verhoor van 21 pagina’s en wat het verhoor van B-2992 betreft in een procesverbaal van 9 pagina’s. De raadsman was aanwezig bij de meeste verhoren. De verdediging van verdachte heeft de gelegenheid gehad tot het stellen van vragen en heeft deze mogelijkheid ook benut. De raadsman heeft ervoor gekozen om op 15 september 2021 niet aanwezig te zijn bij het verhoor van B2821. Deze keuze om niet zelf bij het verhoor aanwezig te zijn komt voor rekening van de verdediging.
Het hof ziet in de door de verdediging gegeven onderbouwing geen noodzaak tot het opnieuw horen van deze getuigen. Het hof ziet daarnaast ook niet vanwege een andere reden de noodzaak tot het opnieuw horen van deze getuigen. Er is ook hier, alles afwegende, sprake geweest van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid en de procedure voldoet in haar geheel aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Het hof
wijstdeze verzoeken
af.
overige verzoeken:
11.
toevoeging aan het dossier van alle correspondentie en overige schriftelijke bescheiden aangaande onderzoek Vidar van en tussen het Ministerie, het College van P-G's, de CTC en het AP Noord-Nederland (waaronder in elk geval die met betrekking tot de aanvraag van toestemming voor de inzet van A-4110, de toelichting(en) op die aanvraag, de schriftelijke instemming met die inzet en het informeren van de betrokken partijen).
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat dit verzoek dient te worden afgewezen. Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken is op grond van de artikelen 315, eerste lid, Sv juncto 415 Sv of de noodzaak daartoe is gebleken met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Bij het nemen van een beslissing hierover dient de rechter in aanmerking te nemen dat op grond van artikel 149a, tweede lid, Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Het gaat hierbij om de relevantie van die stukken. [10]
Van de verdediging mag worden verwacht dat zij een verzoek aan de rechter om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf stukken aan de processtukken toe te voegen in voldoende concrete mate onderbouwt, in die zin dat van stukken waarvan toevoeging wordt gevraagd in ieder specifiek geval in voldoende mate duidelijk wordt gemaakt waarom toevoeging van dat stuk noodzakelijk is. Een algemene toelichting met de strekking dat in het verzochte stuk mogelijkerwijs relevante informatie is te vinden, is in dit verband doorgaans onvoldoende.
Het hof ziet in de door de verdediging gegeven onderbouwing geen noodzaak tot het toevoegen van de verzochte stukken met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Het hof heeft bij de beoordeling de inhoud van het liggende strafdossier betrokken. Het hof merkt op dat de gevraagde schriftelijke instemming – indien de raadsman de brief van de minister bedoelt - al is toegevoegd. De door de verdediging ten aanzien van dit verzoek gegeven motivering is bovendien te globaal en onbestemd om op basis hiervan de noodzaak van toevoeging van deze stukken aan het dossier aan te nemen. Daarnaast ziet het hof ook anderszins deze noodzaak niet. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Het hof
wijstdit verzoek
af.
Aansluitverzoek
In het verband van de rechtmatigheid van de inzet van A-4110 wenst de verdediging voorts graag de gelegenheid te krijgen om zich gemotiveerd aan te sluiten bij verzoeken tot onderzoekswensen die door de raadslieden van medeverdachten (zullen) worden geformuleerd. In dat verband heeft de verdediging verzocht om in hoger beroep een regiezitting te entameren in alle uit onderzoek Vidar voortgekomen zaken waarin hoger beroep is ingesteld.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Het hof heeft de advocaat-generaal in het kader van de schriftelijke regiebehandeling gevraagd in één gezamenlijk schriftelijk document in alle zaken met onderzoekswensen een standpunt hierover in te nemen. Middels het standpunt van 1 december 2022 heeft de advocaat-generaal aan dit verzoek voldaan. In alle zaken in hoger beroep is dit standpunt van de advocaat-generaal door het hof verspreid. Op deze wijze zijn alle raadslieden op de hoogte van de onderzoekswensen over en weer en kan worden aangesloten bij concrete verzoeken in zaken van medeverdachten. Het hof stelt vast dat de raadsman van verdachte van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, zodat er thans geen concrete aansluitverzoeken zijn waarover het hof in deze zaak hoeft te beslissen.
Ten aanzien van het verzoek van de raadsman bij appelschriftuur om in alle zaken een regiezitting te entameren het volgende. Tijdens de schriftelijke regiebehandeling is gebleken dat een deel van de raadslieden prijs stelde op de mogelijkheid om op een regiezitting een mondelinge toelichting op de onderzoekswensen te geven. Het hof heeft hiertoe twee zittingsdata aangewezen: 4 en 10 juli 2023. Alle raadslieden konden desgewenst ‘intekenen’ op één van deze twee data. Het hof stelt vast dat de raadsman niet heeft deelgenomen aan één van de regiezittingen op 4 en 10 juli 2023 en zodoende geen gebruik heeft gemaakt van de door het hof geboden mogelijkheid om een mondelinge toelichting op de onderzoekswensen op een regiezitting te geven. Deze keuze komt voor rekening van de verdediging.
BESLISSING
Het hof:
heropent het onderzoek onder gelijktijdige schorsing daarvan;
wijst afde volgende verzoeken:
het horen van de getuigen:
1. [getuige 1] ;
2. [getuige 2] ;
3. de voorzitter van de CTC;
4. [getuige 3] ;
5. [getuige 4] ;
6. de leden van het zaaksteam Vidar die op 21 maart 2019 de toelichting hebben gegeven aan de Minister waarop diens toestemming op 21 maart 2019 is verstrekt;
7. A-4110;
8. B-2820;
9. B-2821; en
10. B-2992;
overige verzoeken:
11. toevoeging aan het dossier van alle correspondentie en overige schriftelijke bescheiden aangaande onderzoek Vidar van en tussen het Ministerie, het College van P-G's, de CTC en het AP Noord-Nederland (waaronder in elk geval die met betrekking tot de aanvraag van toestemming voor de inzet van A-4110, de toelichting(en) op die aanvraag, de schriftelijke instemming met die inzet en het informeren van de betrokken partijen);
bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nog nader te bepalen terechtzitting;
beveelt de oproeping van de verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de verdachte, mr. I.A. van Straalen.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en op 29 augustus 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.De advocaten-generaal mrs. I.A.H.M. Schepers en P.M. van der Spek zijn in hoger beroep als advocaten-generaal aan het onderzoek Vidar hebben namens het openbaar ministerie in de schriftelijke ronde standpunten ingenomen ten aanzien van de onderzoekswensen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting van het hof van 4 en 10 juli 2023 vertegenwoordigd door de advocaat-generaal mr. I.A.H.M. Schepers. Omwille van de leesbaarheid is in het vervolg van het arrest telkens voor ‘advocaatgeneraal’ in enkelvoud gekozen.
3.Hoge Raad 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, Hoge Raad 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, Hoge Raad 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219 en Hoge Raad 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1220.
4.Vgl. Hoge Raad 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6245, no. 3.3-3.5. en Conclusie A-G Wortel
5.Hoge Raad 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0328.
6.Vgl. Hoge Raad 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6245, no. 3.3-3.5. en Conclusie A-G Wortel
7.Hoge Raad 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0328.
8.Hoge Raad 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198.
9.Hoge Raad 10 februari 2004, ECDLI:NL:HR:2004:AL8446.
10.Hoge Raad 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218.