ECLI:NL:GHARL:2023:7071

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
22/01816
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onbevoegdheid rechtbank in WOZ-zaak met terugwijzing naar heffingsambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep van een belastingkwestie. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarden van onroerende zaken, vastgesteld door de heffingsambtenaar op 28 februari 2019. De rechtbank Midden-Nederland had op 6 juli 2022 zich onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen, wat de belanghebbende in hoger beroep aanvecht. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan voor bepaalde onroerende zaken, waardoor de rechtbank ten onrechte onbevoegd was. Het Hof heeft de zaak terugverwezen naar de heffingsambtenaar om alsnog een voor beroep vatbaar besluit te nemen. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van adequate rechtsbescherming en de noodzaak voor de heffingsambtenaar om een besluit te nemen over de waardevaststelling van de onroerende zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer(s) BK-ARN 22/01816
uitspraakdatum: 22 augustus 2023
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 juli 2022, nummer UTR 20/3626 [1] , in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op een aanslagbiljet van 28 februari 2019 met aanslagnummer [nummer1] heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarden van een aantal aan belanghebbende toebehorende onroerende zaken, per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2019 vastgesteld. Tegelijk met deze beschikkingen zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting 2019 (hierna: OZB) voor de op het aanslagbiljet vermelde onroerende zaken vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft op 26 februari 2019 bezwaar gemaakt. Bij het bezwaarschrift heeft hij een afschrift gevoegd van het aanslagbiljet met aanslagnummer [nummer1] waarop alleen de WOZ-beschikkingen voor de onroerende zaken [adres1] 259 en 259 BS te [plaats1] zichtbaar zijn. De overige op het aanslagbiljet vermelde beschikkingen zijn door belanghebbende weggelakt.
1.3.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar van 2 augustus 2019 de WOZ-beschikkingen en de OZB-aanslagen voor de onroerende zaken gelegen aan de [adres1] 259 en 259 BS te [plaats1] gehandhaafd. De heffingsambtenaar heeft geen uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot de overige op het aanslagbiljet opgenomen onroerende zaken.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft op 23 juli 2020 uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard. [2] Belanghebbende is tegen die uitspraak in hoger beroep gedaan bij het Hof. Het Hof heeft op 16 november 2021 uitspraak gedaan, het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het hoger beroep zag op de aanslag afvalstoffenheffing en heeft voor het overige de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. [3]
1.5.
De gemachtigde heeft in een op 12 juni 2020 voor ontvangst afgestempelde per post verzonden e-mail van 9 juni 2020, onder vermelding van aanslagnummer [nummer1] , aan de heffingsambtenaar geschreven:
“Ter zitting van hedenochtend van de Rechtbank meldde ik (nogmaals) geen uitspraak van jouw dienst heb mogen ontvangen t.a.v. de panden:
1.
[adres2] 6 te [plaats1]
2.
[adres3] 38 te [plaats1]
Beide objecten staan op één en hetzelfde aanslagbiljet.
Stel voor om volgende week woensdag (17 juni dus) om 10.00 de mondelinge hoorzitting telefonisch af te nemen, want die heeft kennelijk óók nog niet terzake deze panden plaats gewonden [sic]! OK?
In elk geval graag asap en uiterlijk in de loop van de komende werkweek!”
1.6.
In een e-mail van 3 juli 2020 met aanslagnummer [nummer1] als onderwerp, verstuurd naar de heffingsambtenaar, heeft de gemachtigde geschreven (verbeterd gelezen):
“Afgelopen woensdagochtend stelden wij ter digitale zitting [Hof: van de rechtbank MiddenNederland] vast dat in bovenstaande zaak van onze klant [belanghebbende] abusievelijk nog géén uitspraak is gedaan t.a.v. het pand [adres2] 6 én het pand [adres3] 38, beide te [plaats1] .
Terzake deze objecten vermeld op dit biljet stel ik voor dat een (“juiste”) uitspraak mij alsnog asap bereikt! Akkoord?”
1.7.
Op 31 juli 2020 heeft de heffingsambtenaar schriftelijk gereageerd op de e-mail van belanghebbende van 9 juni 2020:
“Op 9 juni 2020 heeft u in een mailbericht (…) aangegeven dat u geen uitspraak hebt ontvangen inzake de objecten [adres2] 6 en [adres3] 38 te [plaats1] . De objecten staan op de aanslag met aanslagbiljetnummer [nummer1] .
Op 2 augustus 2019 is mede n.a.v. de hoorzitting van 28 mei 2019 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. Daarmee is ook de bezwaarprocedure ten einde. Het is niet mogelijk om tweemaal uitspraak te doen op het bezwaarschrift. Uw verzoek kunnen wij daarom niet in behandeling nemen.”
1.8.
Belanghebbende heeft op de brief van 31 juli 2020 gereageerd per brief van 24 augustus 2020 en verzocht om toezending van de uitspraak op bezwaar.
1.9.
Op 1 september 2020 heeft de heffingsambtenaar schriftelijk gereageerd op dat verzoek:
“op 27 augustus 2020 ontving ik uw reactie op de door mij verzonden brief van 31 juli 2020 inzake de objecten [adres2] 6 en [adres3] 38 te [plaats1] . In uw reactie verzoekt u om een kopie van de uitspraakbrief.
Met deze brief wil ik de brief van 31 juli 2020 nader toelichten. In uw bezwaarschrift van 26 februari 2019, gericht tegen aanslagnummer [nummer1] namens uw cliënte mevrouw [belanghebbende] , heeft u bezwaar gemaakt tegen de objecten [adres1] 259 [plaats1] en [adres1] 259 BS [plaats1] . Dit heeft u in uw bezwaarschrift bekend gemaakt door een kopie van de beschikking van mevrouw [belanghebbende] mee te zenden met alleen deze objecten op vernoemd. Tijdens de hoorzitting van 28 mei 2019 zijn alleen de objecten aan de [adres1] behandeld. U heeft tijdens de hoorzitting geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om het bezwaarschrift aan te vullen met andere objecten die op het aanslagbiljet vermeld staan. Dit betekent dat u dus ook geen bezwaar heeft ingediend tegen de objecten [adres2] 6 en [adres3] 38 te [plaats1] . Dit houdt in dat op 2 augustus 2019 een besluit is genomen op het ingediende bezwaarschrift, waardoor de bezwaarprocedure (door u ingediend d.d. 26 februari 2019) ten einde is gekomen. Daarom stelde ik in mijn brief van 31 juli 2020 dat het niet mogelijk is om tweemaal een uitspraak te doen op het bezwaarschrift en dat wij uw verzoek niet in behandeling kunnen nemen.
De uitspraak van 2 augustus 2019 is bij u bekend, dit is tevens de uitspraak tegen de objecten aan de [adres1] . Tegen de objecten [adres2] 6 en [adres3] 38 is geen uitspraak gedaan omdat deze ook niet door u in de bezwaarprocedure zijn betrokken.”
1.10.
Belanghebbende heeft op 9 oktober 2020 beroep ingesteld tegen de brief van 1 september 2020. De Rechtbank heeft zich in haar uitspraak van 6 juli 2022 onbevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen.
1.11.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingestuurd.
1.12.
Het onderzoek ter digitale zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels MRE als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde). Namens de heffingsambtenaar zijn [naam1] en taxateur [naam2] verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Geschil

In geschil is of de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om van het geschil kennis te nemen. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.

3.Beoordeling van het geschil

Vooraf
3.1.
In hoger beroep is gesteld noch gebleken dat de gemachtigde niet bevoegd zou zijn om hoger beroep in te stellen tegen de bestreden uitspraak van de Rechtbank. Weliswaar heeft de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof de bevoegdheid van de gemachtigde bezwaar te maken voor de onroerende zaken [adres2] 6 en [adres3] 38 te [plaats1] betwist, maar de heffingsambtenaar heeft niet gesteld dat het hoger beroep onbevoegd is ingesteld. Gelet op de bewoordingen van volmacht en de toelichting van de gemachtigde bij het ter ondertekening toesturen van die volmacht naar belanghebbende, waarin de gemachtigde erop heeft gewezen dat sprake is van een “(standaard)volmacht”, ziet het Hof ook ambtshalve geen aanleiding te twijfelen aan de bevoegdheid van de gemachtigde tot het instellen van het onderhavige hoger beroep.
Inhoudelijk
3.2.
De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet WOZ voor het jaar 2019 de waarde vastgesteld van diverse onroerende zaken die eigendom zijn van belanghebbende en per onroerende zaak de WOZ-waarde bekend gemaakt op het aanslagbiljet van 28 februari 2019 met aanslagnummer [nummer1] . Niet in geschil is dat op dit aanslagbiljet, zoals dat door de heffingsambtenaar naar belanghebbende is verzonden, zowel de WOZwaarde van de [adres1] 259 en [adres1] 259 BS staan vermeld als die van [adres2] 6 en [adres3] 38, steeds te [plaats1] . Voor die onroerende zaken is daarmee op grond van artikel 22 Wet WOZ sprake van voor bezwaar vatbare beschikkingen, waartegen belanghebbende al dan niet afzonderlijk bezwaar kan maken. Tegen een uitspraak van de heffingsambtenaar op een bezwaar over de WOZ-waarde staat beroep open bij de Rechtbank. [4]
3.3.
De gemachtigde stelt dat de onroerende zaken [adres2] 6 en [adres3] 38 te [plaats1] ook in het bezwaarschrift van 25 februari 2019 zijn betrokken. Hij wijst erop dat de WOZwaarde van die onroerende zaken staat vermeld op het aanslagbiljet van 28 februari 2019 met aanslagnummer [nummer1] en dat hij dit aanslagnummer heeft genoemd in het betreffende bezwaarschrift. De heffingsambtenaar had voor die onroerende zaken op 9 juni 2020 nog geen uitspraak gedaan. De brief van 1 september 2020 is volgens de gemachtigde de uitspraak op bezwaar voor [adres2] 6 en [adres3] 38 te [plaats1] en daarom heeft de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd verklaard.
3.4.
De heffingsambtenaar is van opvatting dat de onroerende zaken [adres2] 6 en [adres3] 38 te [plaats1] niet in het bezwaarschrift van 25 februari 2019 zijn betrokken, omdat op de aan dat bezwaarschrift gehechte kopie van het aanslagbiljet alleen de WOZbeschikkingen voor de onroerende zaken [adres1] 259 en 259 BS te [plaats1] zichtbaar zijn en de overige op het aanslagbiljet vermelde beschikkingen op die kopie door belanghebbende zijn weggelakt. Verder heeft de gemachtigde tijdens het hoorgesprek alleen argumenten aangevoerd tegen de waardevaststelling van de [adres1] 259 en 259 BS te [plaats1] . De brief van 1 september 2020 is geen besluit met betrekking tot de voornoemde onroerende zaken. Aangezien die brief geen besluit is, staat geen beroep bij de belastingrechter open en heeft de Rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard.
3.5.
Het Hof constateert dat de heffingsambtenaar van opvatting is dat geen bezwaar is gemaakt tegen de waardevaststelling voor 2019 van de [adres2] 6 en [adres3] 38 te [plaats1] , terwijl de gemachtigde die opvatting gemotiveerd betwist. Uit de brief van de heffingsambtenaar van 1 september 2020 blijkt dat de heffingsambtenaar geen uitspraak op bezwaar zal doen. De heffingsambtenaar heeft dit ter zitting van het Hof bevestigd. Naar het oordeel van het Hof is de brief van 1 september 2020 een schriftelijke weigering een besluit te nemen. Op grond van artikel 6:2 sub a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is die weigering gelijkgesteld met een voor beroep vatbaar besluit. Belanghebbende kon daarom rechtsgeldig beroep instellen bij de Rechtbank en de Rechtbank heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard. Het Hof merkt terzijde op dat voor het belastingrecht geldt dat de brief van 1 september 2020 tot stand is gekomen in het kader van de uitvoering van een belastingwet door de heffingsambtenaar, de Wet WOZ, zodat de belastingrechter reeds op die grond bevoegd is kennis te nemen van het daartegen gerichte beroep, ook als die brief niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. [5]
3.6.
Een geschil als het onderhavige leent zich voor een patstelling waarbij een rechtzoekende klem komt te zitten. Om adequate rechtsbescherming te bieden acht het Hof het aangewezen dat de heffingsambtenaar een voor beroep vatbaar besluit neemt voorzien van een rechtsmiddelverwijzing. Het Hof wijst de zaak daarom terug naar de heffingsambtenaar. Als de heffingsambtenaar na heroverweging, waarbij hij het volledige procesdossier tot en met dit hoger beroep dient te betrekken, van opvatting blijft dat voor 2019 geen bezwaar is gemaakt tegen de waardevaststelling van de onroerende zaken gelegen aan de [adres2] 6 en [adres3] 38 te [plaats1] , dient de heffingsambtenaar die opvatting neer te leggen in een besluit dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, zodat dat het geschil ter beoordeling kan worden voorgelegd aan de belastingrechter. [6]
3.7.
Het verzoek van de gemachtigde om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wijst het Hof af. In dit geding staat niet vast of, en zo ja, wanneer voor 2019 bezwaar is gemaakt tegen de waardevaststelling van de [adres2] 6 en [adres3] 38 te [plaats1] . Daarover moet de heffingsambtenaar nog een besluit nemen. Eerst dan kan aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad [7] worden beoordeeld of een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
SlotsomHet Hof verklaart het beroep gegrond en wijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar om een besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

4.Griffierecht en proceskosten

4.1
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden. Het door de Rechtbank geheven griffierecht is door haar griffier teruggestort.
4.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht en met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [8] vast op € 837 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 837) en op € 837 voor de hoger beroepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 837), ofwel in totaal op € 1.674. Gelet op de aard van het geschil weegt het Hof de zaak als “licht”.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • draagt de heffingsambtenaar op met inachtneming van deze uitspraak een voor beroep vatbaar besluit te nemen ten aanzien van de waardevaststelling van de onroerende zaken gelegen aan de [adres2] 6 en [adres3] 38 te [plaats1] ,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een totaalbedrag van € 1.674, en
  • draagt de heffingsambtenaar op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, lid van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2023
De griffier, De raadsheer,
(G.J. van de Lagemaat) (J.W. Keuning)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 24 augustus 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Niet gepubliceerd
2.Rechtbank Midden-Nederland 23 juli 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2913
3.Hof Arnhem-Leeuwarden 16 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10717
4.Zie artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 26, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
5.Zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:674, r.o. 2.4.3.
6.Vergelijk Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2297
7.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
8.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752