ECLI:NL:GHARL:2023:7037

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
200.316.656
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van een leningsovereenkomst en de geldigheid daarvan in het licht van artikel 3:40 BW

In deze zaak gaat het om een vordering tot terugbetaling van een lening van € 3 miljoen die op 23 augustus 2016 door de uitlener aan de inleners zou zijn verstrekt. De inleners betwisten dat zij de leningsovereenkomst zijn aangegaan en dat zij het geld hebben ontvangen. Tijdens de procedure bij de rechtbank hebben de inleners ook een beroep gedaan op artikel 3:40 BW, waarin wordt gesteld dat een overeenkomst nietig kan zijn indien deze in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. Dit beroep is echter ter zitting ingetrokken. De rechtbank heeft de vorderingen van de uitlener grotendeels toegewezen, met uitzondering van de beslagkosten. De inleners hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij de eerdere vonnissen van de rechtbank hebben bestreden. Het hof heeft vastgesteld dat de leningsovereenkomst is bewezen en dat de inleners de overeenkomst hebben ondertekend. Het hof heeft de grieven van de inleners verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen strijd is met de goede zeden of de openbare orde, en dat de vordering tot betaling van de contractuele rente van 5% per jaar vanaf de datum van de lening terecht is toegewezen. De inleners zijn veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.316.656
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 12446
arrest van 22 augustus 2023
in de zaak van

1.[appellant1] ,

die woont in [woonplaats1] ; en
2. [appellante2] B.V.,
die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna: samen [de inleners] en ieder afzonderlijk [de directeur] en [de BV] ,
advocaat: mr. J. van Weerden,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [de uitlener] ,
advocaat: mr. H. van Lingen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[de inleners] hebben hoger beroep ingesteld en bezwaren (grieven) gericht tegen de vonnissen die de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, op 28 februari 2020, [1] 1 mei 2020 en 11 augustus 2021 [2] tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit het tussenarrest van 24 januari 2023 en de daarin genoemde stukken. Naar aanleiding van dat tussenarrest heeft op 21 juni 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). [de uitlener] heeft nog een reactie gestuurd op het verslag. De reactie leidt er niet toe dat het verslag moet worden aangevuld en leidt overigens niet tot een andere beslissing van de zaak. De reactie is aan het procesdossier toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[de uitlener] heeft gesteld dat zij op 23 augustus 2016 € 3 miljoen aan [de inleners] heeft geleend en vordert terugbetaling. [de inleners] betwisten dat zij die overeenkomst zijn aangegaan en dat zij het geld hebben ontvangen. Bij de rechtbank hebben zij subsidiair aangevoerd dat de gestelde leningsovereenkomst naar eigen zeggen van [de uitlener] betrekking heeft op zwart geld, zodat deze volgens [de inleners] op grond van artikel 3:40 BW nietig is wegens strijd met de goede zeden of de openbare orde.
2.2.
[de uitlener] heeft bij de rechtbank betaling gevorderd van € 3 miljoen, vermeerderd met de overeengekomen contractuele enkelvoudige rente van 5% per jaar vanaf 23 augustus 2016, buitengerechtelijke kosten en proceskosten waaronder beslagkosten. Zij heeft aanvankelijk ook terugbetaling gevorderd van bedragen die zij volgens haar onder drie andere leningsovereenkomsten aan [de directeur] heeft geleend, maar heeft die vorderingen ingetrokken. Zij heeft twee keer beslag gelegd, de eerste keer (16 mei 2019) in verband met de vorderingen uit de drie andere leningsovereenkomsten en de tweede keer (15 augustus 2019) in verband met de vorderingen onder alle vier de leningsovereenkomsten. [de inleners] hebben in reconventie opheffing gevorderd van de door [de uitlener] gelegde beslagen, een verklaring voor recht dat de beslagen onrechtmatig zijn en [de uitlener] schadeplichtig is en verder veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat.
2.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van [de uitlener] toegewezen behalve wat betreft de beslagkosten. De rechtbank heeft de vordering van [de inleners] tot opheffing van het eerste beslag toegewezen en hun vorderingen verder afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat [de uitlener] vorderingen alsnog geheel worden afgewezen en de vorderingen van [de inleners] alsnog geheel worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.1.
De zaak heeft een internationaal karakter, omdat [de uitlener] in Turkije woonplaats heeft, in ieder geval bij aanvang van deze procedure, en [de inleners] in Nederland. Omdat [de directeur] en [de BV] , als gedaagde partijen in eerste aanleg, woonplaats in Nederland hebben, is de Nederlandse rechter bevoegd van dit geschil kennis te nemen op grond van art. 4 lid 1 van de Verordening Brussel I-bis. [3] De rechtbank heeft geoordeeld dat de gestelde leningsovereenkomst op grond van artikel 4 lid 2 van de Verordening Rome I [4] wordt beheerst door Turks recht, omdat in die overeenkomst geen rechtskeuze is opgenomen en [de uitlener] , met destijds haar gewone verblijfplaats in Turkije, als gelduitlener de kenmerkende prestatie moest verrichten. Daartegen zijn geen bezwaren aangevoerd; het hof zal daar bij de beoordeling van de grieven dan ook van uitgaan.
Uitkomst
3.2.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. De rechtbank heeft terecht de leningsovereenkomst van 23 augustus 2016 voor € 3 miljoen bewezen geacht. [de inleners] hebben het verweer dat de overeenkomst in strijd is met de goede zeden of openbare orde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ingetrokken zodat het hof daar niet meer aan toe komt. Ook de andere bezwaren tegen het vonnis slagen niet. Het hof legt het oordeel hierna uit.
Vaststaande feiten en stellingen partijen
3.3.
Tussen partijen staat vast dat zij elkaar begin jaren negentig van de vorige eeuw in Nederland hebben leren kennen, een affectieve relatie hebben gehad en later, toen [de uitlener] weer in Turkije woonde, daar zaken met elkaar zaken hebben gedaan in vastgoed. In Turkije hebben of hadden zij ook samen een onderneming. [de directeur] is directeur van [de BV] .
3.4.
[de uitlener] heeft gesteld dat zij in 2016, toen in Turkije een coup dreigde of gaande was, haar privé spaargeld in veiligheid wilde brengen. Het ging om zwart geld in de zin dat het rechtmatig was verdiend maar niet was opgegeven aan de Turkse fiscus, aldus [de uitlener] . Zij heeft gesteld dat zij op 23 augustus 2016 € 3 miljoen in contanten aan [de directeur] heeft overhandigd en daarbij met [de inleners] een leningsovereenkomst is aangegaan. Zij heeft een schriftelijk vastgelegde leningsovereenkomst overgelegd met haar handtekening erop en een handtekening waarvan zij zegt dat die van [de directeur] is. In dat document staat: “
De Schuldeiser heeft op 23-08-2016 ter leen verstrekt aan de schuldenaar, gelijk de schuldenaar ter leen ontvangen van schuldeiser in cash de som van 3.000.000€(zegge: driemiljoeneuro).
3.5.
[de inleners] betwisten dat zij dit geld hebben ontvangen en ook dat zij de leningsovereenkomst zijn aangegaan. [de inleners] hebben aangevoerd dat [de uitlener] wisselend heeft verklaard over de gang van zaken, dat zij geen € 3 miljoen spaargeld bezat maar juist geld nodig had en dat [de directeur] geen leningsovereenkomst heeft ondertekend.
3.6.
[de uitlener] vorderde aanvankelijk ook terugbetaling van bedragen die zij volgens haar onder leningsovereenkomsten van 7 januari 2016 (€ 200.000,-), 22 november 2016 (€ 100.000,-) en 25 juli 2017 (€ 100.000,-) aan [de directeur] heeft geleend, maar heeft die vorderingen na het tussenvonnis van 28 februari 2020 ingetrokken omdat zij daar de originelen niet van kon vinden.
3.7.
Op 16 mei 2019 heeft [de uitlener] ten laste van [de directeur] beslag gelegd op een onroerende zaak en een bankrekening, voor deze drie gestelde leningen. Op 15 augustus 2019 heeft zij ten laste van [de inleners] beslag gelegd op onroerende zaken, voor deze drie gestelde leningen en de gestelde lening van 23 augustus 2016.
Is er een leningsovereenkomst?
3.8.
[de inleners] hebben aanvankelijk betwist dat de handtekening onder de overeenkomst van 23 augustus 2016 van [de directeur] is. [de uitlener] heeft aan de hand van het rapport van handschriftdeskundige J.R. [naam4] van 14 juli 2020 onderbouwd dat de handtekening van [de directeur] is. De deskundige heeft de originele leningsovereenkomst vergeleken met andere documenten met [de directeur] ’ handtekening. De deskundige heeft in zijn rapport geschreven: “
Gedurende het document-technische onderzoek is vastgesteld dat de betwiste handtekening niet op het litigieuze document is gemonteerd door toepassing van listige kunstgrepen, zoals knippen, plakken, printen, fotokopiëren, scannen, bewerken met een fotobewerkingsprogramma en dergelijke.” en: “
Op basis van het uitgevoerde onderzoek aan de hand van het beschikbaar gestelde materiaal dient te worden geconcludeerd dat er geen grond voor twijfel bestaat met betrekking tot de echtheid van de betwiste handtekening. De betwiste handtekening dient, op grond van de verkregen onderzoeksresultaten, met een zeer hoge mate van waarschijnlijkheid te worden aangemerkt als een handtekening afkomstig van de hand van de heer [de directeur] .” Namens [de inleners] is bij de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij niet langer betwisten dat de handtekening van [de directeur] is, althans dat die handtekening “geacht moet worden van [de directeur] te zijn”.
3.9.
[de inleners] hebben aangevoerd dat [de directeur] geen handtekening onder deze tekst heeft geplaatst, suggererend dat een blanco papier is ondertekend waar later de tekst van de leningsovereenkomst boven is geplaatst. Bij het getuigenverhoor heeft [de directeur] echter verklaard: “
Het is nooit voorgekomen dat ik handtekeningen zette op een blanco papier, zodat dat makkelijk gebruikt zou kunnen worden. Ook niet op het briefpapier dat wij samen hadden. Dat briefpapier wordt al 20 jaar niet meer gebruikt. Ik heb dus nooit een handtekening op blanco briefpapier gezet.” en: “
Op de vragen van mr. Van Lingen verklaar ik als volgt: (…) Met de opmerking dat ik nooit een blanco papier heb ondertekend, bedoel ik inderdaad te zeggen dat ik nooit leeg briefpapier, al dan niet met logo van onze B.V., dus zonder tekst, door middel van mijn handtekening heb ondertekend.” Daarmee faalt dit verweer. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [de inleners] verder nog aangevoerd dat de tekst boven de handtekening mogelijk is veranderd. Dat verweer hebben [de inleners] echter te laat aangevoerd en is overigens op geen enkele manier onderbouwd.
3.10.
[de inleners] hebben verder gewezen op inconsistenties in de verklaringen van [de uitlener] . Naar het oordeel van het hof gaat het hier om relatieve details, die, voor zover al voldoende onderbouwd, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, geen afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [de uitlener] en de bewijskracht van de ondertekende geldleningsovereenkomst.
3.11.
Een inconsistentie betreft volgens [de inleners] hetgeen tussen partijen is besproken over het al dan niet buiten Turkije (moeten) brengen van het geld. [de uitlener] heeft bij het getuigenverhoor verklaard dat zij [de directeur] bij het aangaan van de leningsovereenkomst heeft gezegd dat het geld naar het buitenland moest maar dat niet was afgesproken hoe het geld naar het buitenland zou gaan. Zij heeft ook verklaard dat [de inleners] zelf mocht weten wat hij met het geld zou doen, in Turkije laten of niet, als het maar in veiligheid werd gebracht. Naar het oordeel van het hof is deze inconsistentie van te gering belang om af te doen aan het bestaan van de overeenkomst. In de overeenkomst zelf is niets bepaald over het al dan niet naar het buitenland brengen van het geld. Kennelijk is het tussen partijen besproken, vond [de uitlener] het verstandig het naar het buitenland te brengen maar is daar geen nadere mondelinge afspraak over gemaakt en stond voor [de uitlener] voorop dat het geld, waar dan ook, in veiligheid werd gebracht.
3.12.
Een andere inconsistentie is volgens [de inleners] dat [de uitlener] stelt over € 3 miljoen te hebben kunnen beschikken, maar uit Viber-berichten tussen haar en [de directeur] blijkt dat zij financiële moeilijkheden had en het geld overigens toen niet terugvroeg. [de uitlener] heeft betwist dat sprake is van een inconsistentie omdat het geleende bedrag privégeld betrof dat voor haar oude dag bestemd was en dat zij privé op dat moment niet nodig had en het pas terug vroeg toen het in Turkije veilig was en haar relatie met [de directeur] verslechterde, terwijl de correspondentie met [de directeur] betrekking had op zakelijke financiële kwesties. [de inleners] hebben de gestelde inconsistentie in het licht van [de uitlener] verklaring onvoldoende nader toegelicht.
3.13.
[de inleners] hebben verder gewezen op een door hem overgelegd rapport van handschriftdeskundigen [naam1] , [naam2] en [naam3] van 17 september 2021, met nog een verslag van een aanvullend onderzoek van deskundigen [naam1] en [naam2] van 4 augustus 2022 naar het origineel van de leningsovereenkomst. Uit dat rapport en het aanvullende verslag volgt dat de handtekening op de overeenkomst van 23 augustus 2016 is overgenomen op een van de andere door [de uitlener] gestelde leningsovereenkomsten waarvan zij aanvankelijk nakoming vorderde, namelijk die van 7 januari 2016. Naar het oordeel van het hof doet dit niet af aan de conclusies van deskundige [naam4] over de authenticiteit van de handtekening van [de directeur] op de leningsovereenkomst van 23 augustus 2016; daarvan gaan ook de deskundigen in het rapport van [de inleners] uit. Daarbij komt dat ook uit het door [de inleners] overgelegde rapport blijkt van enige afwijkingen tussen de handtekeningen op de overeenkomsten van 7 januari 2016 en 23 augustus 2016 en die afwijkingen, zoals het hof die op de foto’s in het rapport waarneemt, zodanig zijn dat niet buiten iedere twijfel is dat van een kopie sprake is. Mocht [de uitlener] op enig moment alsnog nakoming van de gestelde leningsovereenkomst van 7 januari 2016 vorderen, dan kan dit verweer verder aan de orde komen.
3.14.
Volgens [de inleners] is nog een andere inconsistentie daarin gelegen dat onlogisch is dat [de uitlener] eerst beslag heeft gelegd voor de andere drie leningsovereenkomsten en pas later voor die van 23 augustus 2016. [de uitlener] heeft dit naar het oordeel van het hof afdoende verklaard door erop te wijzen dat voor de leningsovereenkomst van 23 augustus 2016 nog een ingebrekestelling moest worden verzonden, terwijl haar advocaat al voorafgaand aan het beslag ook op de overeenkomst van 23 augustus 2016 had gewezen.
3.15.
Ten slotte verliezen de stellingen van [de inleners] met de strekking dat geen leningsovereenkomst is aangegaan aan kracht doordat door of namens [de inleners] in Turkije aangifte is gedaan van het feit dat [de uitlener] € 3 miljoen niet aan de fiscus had opgegeven. Dat valt moeilijk te rijmen met de in deze procedure ingenomen stelling dat [de uitlener] niet over zo’n bedrag beschikte. Verder heeft [de uitlener] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij van de Turkse fiscus een naheffingsaanslag heeft ontvangen, die zij heeft betaald. De betaling hebben [de inleners] betwist, de ontvangst van de naheffingsaanslag niet.
3.16.
Het voorgaande leidt het hof naar de conclusie dat de leningsovereenkomst van 23 augustus 2016 door partijen is aangegaan en dat [de inleners] , zoals in de overeenkomst is verklaard, van [de uitlener] € 3 miljoen ter leen hebben ontvangen. De grieven van [de inleners] tegen het oordeel van de rechtbank met dezelfde strekking, slagen niet (grieven 2, 3 en 4). Dat geldt ook voor grief 1 met de strekking dat [de uitlener] ook diende te bewijzen dat doel van de overeenkomst was dat [de inleners] voor haar € 3 miljoen in veiligheid zouden brengen en dat bewijs niet heeft geleverd en daarom ten onrechte in de bewijsopdracht geslaagd is geacht. Deze grief berust op onjuiste lezing van het vonnis van 28 februari 2020, waarin in rov. 3.14 bewijs wordt opgedragen van het aangaan van de overeenkomst en het geven van het bedrag aan [de directeur] . Die opdracht is herhaald in het vonnis van 1 mei 2020, rov. 2.1. Het slagen in die bewijsopdracht was ook voldoende voor toewijzing van de vordering.
Strijd met de openbare orde en goede zeden?
3.17.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanleiding is om aan te nemen dat de overeenkomst naar inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde als bedoeld in artikel 3:40 lid 1 BW. Uit de overeenkomst blijkt niet dat het gaat om zwart geld en het witwassen daarvan; er is niet bepaald dat het geld per bank moet worden terugbetaald. De strekking was dat [de uitlener] vermogen werd veiliggesteld, terwijl niet is gebleken dat is overeengekomen dat het geld buiten Turkije moest worden gebracht of is gebracht, zo overwoog de rechtbank. Grief 5 van [de inleners] komt erop neer dat de rechtbank artikel 3:40 BW onjuist heeft toegepast. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [de inleners] echter het (subsidiaire) beroep op de nietigheid van de leningsovereenkomst ingetrokken. Dit staat dus niet langer aan toewijzing van de vordering in de weg.
Rente
3.18.
De rechtbank heeft de vordering van [de uitlener] tot betaling van de contractuele enkelvoudige rente van 5% per jaar vanaf 23 augustus 2016 toegewezen. In hoger beroep (grief 6) hebben [de inleners] aangevoerd, onder verwijzing naar een door [de uitlener] in een andere procedure overgelegde opinie, dat naar Turks recht, kort gezegd, de rente niet hoger mag zijn dan de rente die (publieke) banken toepassen op tegoeden in vreemde valuta. Volgens [de inleners] was de contractuele rente van 5% gedurende een deel van de looptijd van de leningsovereenkomst hoger dan het door banken gerekende percentage. [de uitlener] heeft terecht aangevoerd dat [de inleners] hier uitgaat van een verkeerde lezing van de opinie, waaruit volgt dat het gaat om de maximumrente op de datum van de lening en de overeengekomen rente lager was dan het op die datum geldende maximum. Ook deze grief faalt.
Beslagen
3.19.
De rechtbank heeft het door [de uitlener] op 16 mei 2019 gelegde beslag opgeheven en geoordeeld dat [de inleners] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij door dat beslag schade hebben geleden. De vorderingen van [de inleners] met betrekking tot het beslag van 15 augustus 2019 zijn afgewezen omdat dat beslag niet onrechtmatig was. In hoger beroep hebben [de inleners] gesteld (grief 7, die alleen op dit punt een uitgewerkt bezwaar bevat) dat de beslagen onrechtmatig zijn en dat [de uitlener] schadeplichtig is. Tijdens de mondelinge behandeling is namens [de inleners] verduidelijkt dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd is veroorzaakt door het beslag van 15 augustus 2016. Deze grief slaagt niet. Uit het voorgaande volgt dat het beslag van 15 augustus 2019, dat mede in verband met de leningsovereenkomst van 23 augustus 2016 is gelegd, niet onrechtmatig was en niet tot aansprakelijkheid van [de uitlener] leidt.
De conclusie
3.20.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [de inleners] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof [de inleners] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [5]
3.21.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 28 februari 2020, 1 mei 2020 en 11 augustus 2021;
4.2.
veroordeelt [de inleners] tot betaling van de volgende proceskosten van [de uitlener] :
€ 1.756,- aan griffierecht;
€ 12.118,- aan salaris van de advocaat van [de uitlener] (2 procespunten x appeltarief VIII van € 6.059,-);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, J.G. Knot en G.P. Oosterhoff, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. G.P. Oosterhoff en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2023.

Voetnoten

3.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1).
4.Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PbEU 2008, L 177/6).
5.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.