3.6In de uitspraak van 21 mei 2019 waren primair de vraag of belanghebbende binnenlands belastingplichtig was en subsidiair de vraag of de bestreden belastingaanslagen te hoog waren, in geschil. Na het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2021 staat het volgende vast:
- de in onderdeel 2 van de uitspraak van 21 mei 2019 vastgestelde feiten,
- het oordeel dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is,
- het oordeel dat de Inspecteur over de jaren 2008 en 2009 wel maar over het jaar 2011 niet mocht navorderen,
- de door het Hof toegepaste bewijslastverdeling,
- de oordelen van het Hof over de door belanghebbende genoten (hoogte van de) inkomsten uit werk en woning, met uitzondering van de uitkeringen uit hoofde van de Algemene Ouderdomswet in 2009 en 2010,
- de oordelen dat belanghebbende niet slechts een kassiersfunctie had ten aanzien van de door hem ontvangen betalingen en dat hij ter zake geen aftrekposten aannemelijk heeft gemaakt,
- de oordelen omtrent het inkomen uit aanmerkelijk belang en het inkomen uit sparen en beleggen
- het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding en
- het oordeel dat de redelijke termijn vanwege de complexiteit van de zaken is verlengd en daarom niet is overschreden.