In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 8 mei 2014. Verzoekster, een ambtenaar, had haar verzoek om herziening ingediend naar aanleiding van de beëindiging van haar aanstelling in tijdelijke dienst per 15 december 2010 en de vrijstelling van werkzaamheden door de minister van Defensie. De Raad had eerder in 2014 al geoordeeld over deze beëindiging en de omstandigheden rondom het dienstverband van verzoekster.
Verzoekster stelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herziening van de uitspraak rechtvaardigden. Deze feiten betroffen onder andere haar melding van een misstand en het niet nakomen van beloftes door de minister. Tijdens de zitting op 11 februari 2016 heeft verzoekster haar standpunten verder toegelicht, maar de minister heeft betoogd dat de aangevoerde feiten geen nieuwe informatie bevatten die tot herziening konden leiden.
De Raad heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldeden aan de eisen van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel stelt dat herziening alleen mogelijk is op basis van feiten die vóór de uitspraak niet bekend waren en die, indien ze eerder bekend waren geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. De Raad concludeerde dat de verzoekster niet had aangetoond dat er sprake was van nieuwe feiten en heeft het verzoek om herziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, met A. Mansourova als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 maart 2016.