ECLI:NL:CRVB:2016:1253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2016
Publicatiedatum
7 april 2016
Zaaknummer
14/2835 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van uitspraak inzake beëindiging aanstelling ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 8 mei 2014. Verzoekster, een ambtenaar, had haar verzoek om herziening ingediend naar aanleiding van de beëindiging van haar aanstelling in tijdelijke dienst per 15 december 2010 en de vrijstelling van werkzaamheden door de minister van Defensie. De Raad had eerder in 2014 al geoordeeld over deze beëindiging en de omstandigheden rondom het dienstverband van verzoekster.

Verzoekster stelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herziening van de uitspraak rechtvaardigden. Deze feiten betroffen onder andere haar melding van een misstand en het niet nakomen van beloftes door de minister. Tijdens de zitting op 11 februari 2016 heeft verzoekster haar standpunten verder toegelicht, maar de minister heeft betoogd dat de aangevoerde feiten geen nieuwe informatie bevatten die tot herziening konden leiden.

De Raad heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldeden aan de eisen van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel stelt dat herziening alleen mogelijk is op basis van feiten die vóór de uitspraak niet bekend waren en die, indien ze eerder bekend waren geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. De Raad concludeerde dat de verzoekster niet had aangetoond dat er sprake was van nieuwe feiten en heeft het verzoek om herziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, met A. Mansourova als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 maart 2016.

Uitspraak

14/2835 AW
Datum uitspraak: 24 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 mei 2014, 12/2530 AW, 13/6026 AW
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoekster)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft op 14 mei 2014 een verzoek om herziening gedaan van de uitspraak van
8 mei 2014, 12/2530 AW en 13/6026 AW.
Namens de minister is verzocht om dit verzoek af te wijzen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 februari 2016. Verzoekster is verschenen.
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij de uitspraak van 8 mei 2014 heeft de Raad beslist op het hoger beroep van verzoekster over het besluit tot beëindiging van de aanstelling in tijdelijke dienst met een proeftijd van twee jaar per 15 december 2010 en over het besluit van 17 augustus 2010 tot vrijstelling van verzoekster van werkzaamheden tot aan het einde van haar dienstverband.
1.2.
De Raad heeft verzoekster schriftelijk uitgenodigd haar verzoek van 14 mei 2014 toe te spitsen op de eisen die in artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gesteld aan een verzoek om herziening. In antwoord daarop heeft verzoekster in een uitvoerig geschrift van 21 juli 2014, voorzien van verscheidene bijlagen, aandacht gevraagd voor een aantal elementaire feiten die volgens haar een ander licht laten schijnen op haar zaak. Dit betrof onder meer haar melding van een misstand, het achterwege blijven van een nieuw functie-informatie-formulier, het niet nakomen van de belofte om de concept aanstellingsbrief te herstellen, de aanwijzingen voor willekeur, het doen vóórkomen dat verzoekster disfunctioneerde en de geforceerde methode om haar niet meer te laten terugkeren in dienst. Verzoekster stelt dat zij onder valse voorwendselen is weggewerkt en dat de minister zich niet als een goed werkgever heeft gedragen.
1.3.
Ter zitting van 11 februari 2016 heeft appellante ook nog gewezen op de naar haar mening onjuiste gang van zaken rondom het besluit van 17 augustus 2010 en op het gebrek aan aandacht dat zij heeft ervaren op 27 maart 2014, bij de behandeling van haar hoger beroep ter zitting van de Raad.
1.4.
De minister heeft betoogd dat hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht geen nieuwe feiten en of omstandigheden zijn die tot herziening kunnen leiden.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2.
De elementaire feiten waarop verzoekster in haar brief van 21 juli 2014 en ter zitting van 11 februari 2016 heeft gewezen, zijn geen feiten of omstandigheden die bij haar niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn vóór de uitspraak van 8 mei 2014. Dit geldt ook voor de door verzoekster ingebrachte stukken, die stuk voor stuk dateren van ruim voor
8 mei 2014. Reeds daarom voldoet het verzoek niet aan de in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gestelde eisen. De Raad wijst er, in dit geding ten overvloede, nog op dat het enkele feit dat niet alle in de loop van een procedure van bezwaar of beroep ingediende stukken worden besproken in de beslissing op bezwaar of de rechterlijke uitspraak, niet betekent dat die stukken bij de besluitvorming zijn genegeerd. Het niet besproken zijn van een dergelijk stuk is ook geen feit of omstandigheid dat tot herziening van de desbetreffende uitspraak kan leiden.
2.3.
Volgens vaste rechtspraak is het bijzondere middel van herziening voorts niet gegeven om - eventueel op basis van andere argumenten - een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen. Ook de omstandigheid dat verzoekster ter zitting van 27 maart 2014 een gebrek aan aandacht heeft ervaren betreft - wat daar ook van zij - geen feit of omstandigheid dat tot herziening van de desbetreffende uitspraak kan leiden.
2.4.
De Raad komt tot de conclusie dat het verzoek om herziening van de uitspraak van 8 mei 2014 moet worden afgewezen.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

HD