ECLI:NL:GHARL:2023:667

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
21/00614
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingplicht en woonplaats van belanghebbende in relatie tot de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de vraag of belanghebbende, die in 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft ontvangen, binnenlands of buitenlands belastingplichtig is. Belanghebbende stelt dat hij in Turkije woonde en daar belastingplichtig was, terwijl de Inspecteur van mening is dat hij in Nederland woonde en dus binnenlands belastingplichtig is. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in 2016 een duurzame band met Nederland had, onder andere door zijn inschrijving in de basisregistratie personen, zijn woning in Nederland en het feit dat zijn echtgenote in Nederland woonde en werkte. Het Hof concludeert dat belanghebbende terecht als binnenlands belastingplichtige is aangemerkt en dat hij ook voor verdragsdoeleinden inwoner van Nederland is. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV terecht vastgesteld, en het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de aanslag verminderd. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00614
uitspraakdatum: 24 januari 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 21 mei 2021, nummer AWB 20/847, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 270.573 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.665. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft de aanslag tijdens de hogerberoepsprocedure ambtshalve verminderd, omdat hem is gebleken dat belanghebbende gedurende het onderhavige jaar niet in Nederland sociaal verzekerd is en dus recht heeft op vrijstelling van premie voor de volksverzekeringen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord J.A. Kamps als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] en [naam3] , namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd en heeft de Nederlandse nationaliteit. Volgens de basisregistratie personen woonde belanghebbende, in ieder geval, gedurende de jaren 2014 tot en 2016, samen met zijn echtgenote, aan de [adres] , te [woonplaats] . Dit betreft een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), waarop een hypothecaire schuld van de [bank1] rust.
2.2.
Belanghebbende was tot 10 september 2013 werkzaam als verkeersvlieger voor [naam4] N.V. (hierna: [naam4] ). Vanaf 1 september 2013 ontvangt hij een pensioenuitkering van Stichting [naam5] . In 2016 heeft belanghebbende van deze stichting een bruto pensioenuitkering ontvangen van € 122.724.
2.3.
Vanaf 3 februari 2014 is belanghebbende in loondienst werkzaam voor de Turkse vliegmaatschappij: [naam6] (hierna: [naam6] ). Belanghebbende heeft als thuisbasis [plaats1] en verzorgt voornamelijk intercontinentale vluchten.
2.4.
Belanghebbende heeft een regulier werkschema van drie weken werken en één week verlof. Bij vluchten vanuit [plaats1] verblijft belanghebbende tijdens (tussen)stops in een hotel in [plaats1] . Volgens door belanghebbende overgelegde verklaringen verbleef hij in 2017 in het [naam7] hotel en in 2019 in het [naam8] Hotel. Tot het dossier behoren salarisspecificaties waarop wisselende bedragen worden vergoed ter zake van het verblijf van belanghebbende in hotels in voor de dagen dat hij daar overnachtte. Tijdens de drie weken waarin hij werkt, verblijft belanghebbende bij intercontinentale vluchten in hotels op de plaats van bestemming in het buitenland.
2.5.
In verband met zijn werk heeft belanghebbende in 2016 206 dagen buiten Nederland doorgebracht. De resterende (verlof)dagen van dat jaar is belanghebbende in Nederland verbleven.
2.6.
In de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [naam6] van 3 februari 2014 is vermeld:
“COMMANDER/CAPTAIN PILOT TRAINING AND EMPLOYMENT AGREEMENT
(FOR FOREIGN NATIONALS)
(…)

4.WAGE PAYMENTS AND WORKING CONDITIONS:

(…)
4.9.
The Employee will, after working for 3 (three) weeks a month, have a right of leave of 1 (one) week (3 weeks work + 1 week holiday). (…)

5.OTHER FRINGE BENEFITS:

5.1.
Throughout the period of service of the Employee, THY A.O. will pay a gross portion of up to TL 2,000 a month of the costs of accommodation of the Employee in hotels being a party to special discount agreements with THY A.O. or of the rentals stipulated in rent contracts of houses in the main base where the Employee works. (The required taxes will be deducted from such gross amount.)
5.2.
Furthermore, for the agreed-upon one week of no-work (as per article 4.9 hereinabove), THY A.O. will provide a free economy class return air ticket solely for the Employee himself to a destination requested by him. (…)

8.ENTIRETY OF AGREMEENT.

(…)
EMPLOYEE
Name & Surname: [belanghebbende]
Permanent address: [adres] (…) NETHERLANDS”
2.7.
In het ‘Informative Salary and Benefit Package’ van [naam6] is vermeld:

Tax
To calculate Net Pay, in accordance with current Turkish legislations, approximately 95% of Gross Salary is paid to the Emloyee (in a year approximately 5% withheld for taxes and social security deductions).
(…)
Travel
[naam6] will supply air transportation to his/her home country in the block-off days.
Accommodation & Transportation
[naam6] will supply hotel accommodation and transportation.
Additionally, in the gross amount of TL 2,000.00 allowance will be paid, if the captain shows the rental contract which he/she rents in [plaats1] and gives the contract copy to HR department.”
2.8.
Belanghebbende beschikte in 2016 over bankrekeningen bij de [bank1] , [bank2] , [bank3] , [bank4] , [bank5] en [bank6] en een creditcard van de [bank1] . Belanghebbende had in Turkije twee bankrekeningen bij de [bank7] .
2.9.
De echtgenote van belanghebbende was gedurende het jaar 2016 in loondienst werkzaam in Nederland.
2.10.
Op 30 april 2015 heeft belanghebbende voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 246.536 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.665. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit de pensioenuitkering van Stichting [naam5] (€ 122.724), loon van [naam6] (€ 125.963), inkomsten uit eigen woning (-/- € 1.856) en persoonsgebonden aftrek (-/- € 295). In de aangifte heeft belanghebbende verzocht om een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting volgens de verrekeningsmethode van € 6.805.
2.11.
Op 6 november 2017 heeft belanghebbende een gewijzigde aangifte IB/PVV ingediend waarbij hij, in tegenstelling tot de eerdere aangifte, heeft verzocht om een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting volgens de vrijstellingsmethode voor een totaalbedrag aan inkomsten van € 127.394.
2.12.
Met dagtekening 29 maart 2019 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 vastgesteld. Omdat belanghebbende vragen over de buitenlandse inkomsten niet heeft beantwoord, heeft de Inspecteur het loon van [naam6] geschat op € 150.000 en aldus het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 270.573 (€ 246.536 (zie 2.10) + 24.037 (correctie)). Om dezelfde reden heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting toegepast.
2.13.
Met dagtekening 10 november 2021 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 verminderd met een bedrag van € 10.197, omdat ten onrechte geen rekening was gehouden met een vrijstelling van de premie volksverzekeringen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 270.573, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 3.665 en het verzamelinkomen op € 274.238.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV 2016 terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. In het bijzonder is in geschil of belanghebbende binnenlands belastingplichtig is en zo ja, of hij voor de toepassing van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag [1] ) inwoner is van Nederland. Voorts is in geschil of de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat belanghebbende buitenlands belastingplichtige is.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt dat hij buitenlands belastingplichtig is, als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder b, van de Wet IB 2001, omdat hij in 2016 niet in Nederland, maar in Turkije woonde. Belanghebbende voert daartoe aan dat hij in Turkije stond ingeschreven, dat hij over een vast woonadres in een hotel in [plaats1] beschikte en gedurende meer dan 183 dagen van het jaar 2016 in Turkije verbleef. Hij werkte in Turkije en aldaar werd belasting ingehouden op het inkomen dat hij van [naam6] ontving. Daarnaast beschikte hij over twee Turkse bankrekeningen en een Turks telefoonnummer en e-mailadres. Om hem moverende redenen heeft hij gekozen voor een verblijf in een hotel en is zijn echtgenote in Nederland gebleven. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat hij, gelet op voornoemde omstandigheden, op grond van artikel 4 van het Verdrag voor verdragsdoeleinden als inwoner van Turkije moet worden aangemerkt zodat Nederland niet mag heffen over het inkomen dat hij van [naam6] heeft ontvangen.
4.2.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende in 2016 in Nederland woonde en dus binnenlands belastingplichtig is in de zin van artikel 2.1, lid 1, onder a, van de Wet IB 2001. Ter onderbouwing van het fiscale inwonerschap van belanghebbende heeft de Inspecteur onder meer de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
 belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit;
 belanghebbende staat in de basisregistratie personen in 2016 ingeschreven op een Nederlands woonadres;
 belanghebbende is gehuwd en zijn echtgenote staat ingeschreven op hetzelfde woonadres en is in Nederland in loondienst werkzaam;
 belanghebbende en zijn echtgenote hebben in Nederland de beschikking over een eigen woning;
 belanghebbende is in Nederland in het bezit van een motor;
 belanghebbende beschikt over bank- en spaarrekeningen in Nederland.
Volgens de Inspecteur wordt belanghebbende op grond van artikel 4 van het Verdrag eveneens aangemerkt als inwoner van Nederland, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over een duurzaam tehuis beschikt in Turkije en, zo dat al het geval zou zijn, het middelpunt van zijn levensbelangen in Nederland is gelegen.
Is belanghebbende binnenlands dan wel buitenlands belastingplichtige?
4.3.
Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende binnenlands dan wel buitenlands belastingplichtige is, dient vastgesteld te worden of hij in 2016 in Nederland woonde. Waar iemand woont wordt, op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), beoordeeld naar de omstandigheden. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Daarbij wordt verder opgemerkt dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft toe willen kennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. [2]
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, op wie op dit punt de bewijslast rust, met de door hem aangedragen feiten aannemelijk heeft gemaakt dat tussen belanghebbende en Nederland in 2016 een duurzame band van persoonlijke aard bestond. De stellingen van belanghebbende dat hij óók stond ingeschreven in Turkije, aldaar een dienstbetrekking had en daar ook verbleef doen daaraan niet af. Deze omstandigheden laten onverlet dat er een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland was.
4.5.
De conclusie luidt dan ook dat belanghebbende in 2016 in Nederland woonde in de zin van artikel 4 van de AWR. De Inspecteur heeft belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 2.1, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 in 2016 dus terecht als binnenlandse belastingplichtige aangemerkt.
Is belanghebbende inwoner van Nederland volgens het Verdrag?
4.6.
Gelet op de stellingen van belanghebbende dat hij in 2016 in Turkije heeft gewerkt, belasting heeft betaald en dat hij in Turkije staat ingeschreven op een vast woonadres, zal het Hof tevens beoordelen of belanghebbende op grond van het Verdrag geacht wordt inwoner van Nederland dan wel Turkije te zijn.
4.7.
Artikel 4 van het Verdrag luidt als volgt:
“1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking ‘inwoner van een van de Staten’ iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, wettelijk hoofdkantoor, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid.
2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:
a. a) hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b) indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij gewoonlijk verblijft;
c) indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;
d) indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.
3. (…)”
4.8.
Artikel 4 van het Verdrag is gebaseerd op het OESO-modelverdrag van 1977. [3] In dit verband kan het OESO-commentaar bij het modelverdrag van 1977 duidelijkheid bieden over de begrippen ‘duurzaam tehuis’ en ‘middelpunt van levensbelangen’ Over deze begrippen is in de onderdelen 12, 13 en 15 opgemerkt:
“12. Sub-paragraph a) means, therefore, that in the application of the Convention (that is, where there is a conflict between the laws of the two States) it is considered that the residence is that place where the individual owns or possesses a home; this home must be permanent, that is to say, the individual must have arranged and retained it for his permanent use as opposed to staying at a particular place under such conditions that it is evident that the stay is intended to be of short duration.
13. As regards the concept of home, it should be observed that any form of home may be taken into account (house of apartment belonging to or rented by the individual, rented furnished room). But the permanence of the home is essential; this means that the individual has arranged to have the dwelling available to him at all times continuously, and not occasionally for the purpose of a stay which, owing to the reasons for it, is necessarily of short duration (travel for pleasure, business travel, educational travel, attending a course at a school, etc.).
(…)
15. If the individual has a permanent home in both Contracting States, it is necessary to look at the facts in order to ascertain with which of the two States his personal and economic relations are closer. Thus, regard will be had to his family and social relations, his occupations, his political, cultural or other activities, his place of business, the place from which he administers his property, etc. The circumstances must be examined as a whole, but it is nevertheless obvious that considerations based on the personal acts of the individual must receive special attention. If a person who has a home in one State sets up a second in the other State while retaining the first, the fact that he retains the first in the environment where he has always lived, where he has worked, and where he has his family and possessions, can, together with other elements, go to demonstrate that he has retained his centre of vital interests in the first State.”
4.9.
Niet is komen vast te staan dat belanghebbende ingevolge de wetgeving van Turkije aldaar aan belasting was onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf of enige soortgelijke omstandigheid. Het Hof heeft zich niet vergewist van de inhoud van het Turkse belastingrecht, maar gaat er veronderstellende wijs vanuit dat belanghebbende op basis van artikel 4, eerste lid, van het Verdrag ook inwoner was van Turkije. [4] De verdragswoonplaats dient aldus te worden bepaald aan de hand van artikel 4, tweede lid, van het Verdrag.
4.10.
Bij de beoordeling van de eerste stap (in welke Staat heeft belanghebbende duurzaam een tehuis tot zijn beschikking) stelt het Hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de eigen woning te [woonplaats] gedurende 2016 duurzaam ter beschikking stond aan belanghebbende en zijn echtgenote. Aldus stond belanghebbende duurzaam een tehuis in Nederland ter beschikking. Wat betreft het duurzaam ter beschikking staan van een tehuis in Turkije, merkt het Hof op dat belanghebbende gedurende de tussenstops van zijn intercontinentale vluchten verbleef in hotelkamers in [plaats1] die hem ter beschikking werden gesteld door zijn werkgever. Ter zitting heeft belanghebbendes gemachtigde desgevraagd verklaard dat, anders dan in het hogerberoepschrift is vermeld, aan belanghebbende geen vaste hotelkamer ter beschikking stond, maar dat hij de toezegging had dat er altijd een hotelkamer voor hem beschikbaar was. Uit het OESO-commentaar kan worden afgeleid dat een woonruimte permanent en continu ter beschikking dient te staan en niet alleen kortdurend ten behoeve van het verblijf. In dit licht bezien is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem in 2016 in Turkije permanent en continu woonruimte ter beschikking stond. De aan belanghebbende ter beschikking staande wisselende hotelkamer kan niet worden aangemerkt als een duurzaam tehuis in Turkije.
4.11.
Het Hof overweegt ten overvloede dat, zelfs als er veronderstellende wijs vanuit wordt gegaan dat belanghebbende duurzaam een tehuis ter beschikking stond in Turkije, belanghebbende gedurende 2016 inwoner is van Nederland nu zijn persoonlijke en economische betrekkingen (middelpunt van levensbelangen) met Nederland het nauwst waren. Bij dit oordeel heeft het Hof de volgende omstandigheden betrokken. In de gronden van het hogerberoepschrift en de overgelegde pleitnota heeft belanghebbende aangegeven dat van meet af aan duidelijk was dat belanghebbende slechts gedurende enkele jaren werkzaamheden zou gaan verrichten voor [naam6] en dat het, gelet op dit tijdelijke karakter, nooit de bedoeling is geweest om zich definitief in Turkije te vestigen. Gegeven dit tijdelijke karakter, en gelet op de omstandigheid dat belanghebbende vanwege de aard van zijn werk veelal afwezig zou zijn, is de echtgenote van belanghebbende in de eigen woning te [woonplaats] blijven wonen, waarbij belanghebbende iedere maand gedurende een week naar zijn echtgenote terugkeerde. Andere omstandigheden waaruit volgt dat de persoonlijke en economische betrekkingen met Nederland het nauwst waren zijn de eigen woning in Nederland, het pensioen dat belanghebbende vanaf 2013 genoot en de omstandigheid dat belanghebbende vanwege zijn werk slechts gedurende tussenstops in [plaats1] verbleef. Het feit dat belanghebbende voor een Turkse luchtvaartmaatschappij is gaan werken en daarmee een deel van zijn inkomen in het buitenland is gaan verdienen, betekent niet dat het middelpunt van zijn levensbelangen in Turkije is komen te liggen.
4.12.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.10 en 4.11 concludeert het Hof dat belanghebbende in 2016 voor de toepassing van het Verdrag inwoner van Nederland was.
Vertrouwensbeginsel
4.13.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe verweerder in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [5] De bewijslast daartoe ligt bij belanghebbende.
4.14.
Belanghebbende stelt dat ‘destijds door het belastingkantoor Rotterdam is aangegeven aan de fiscaal adviseur van belastingplichtige dat hij buitenlands belastingplichtig is.’
4.15.
De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van gewekt vertrouwen. Hij heeft er op gewezen dat niet bekend is wanneer en met welke belastingambtenaar contact is opgenomen. De Inspecteur wijst er hierbij op dat de Belastingdienst in Rotterdam geen directie Particulieren of afdeling Buitenland heeft. Ook is niet duidelijk welke feiten en omstandigheden zijn voorgelegd, welke vragen zijn gesteld en welke antwoorden zijn gegeven.
4.16.
Belanghebbende heeft zijn standpunt niet met bewijsstukken onderbouwd. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur het vertrouwen heeft gewekt dat belanghebbende geen inwoner is van Nederland. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Conclusie
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende voor het jaar 2016 terecht als binnenlands belastingplichtige is aangemerkt en dat hij óók voor verdragsdoeleinden inwoner is van Nederland. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag IB/PVV 2016, na vermindering op 10 november 2021, juist is vastgesteld.
Belastingrente
4.18.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Anders dan de Inspecteur in hoger beroep heeft gesteld, is het Hof van oordeel dat het instellen van hoger beroep niet uitsluitend aan belanghebbende is te wijten, nu belanghebbende bij nader stuk van 28 februari 2020 reeds in beroep het overzicht van de Sociale Verzekeringsbank heeft overgelegd op grond waarvan de Inspecteur heeft geoordeeld dat belanghebbende in 2016 was vrijgesteld van premie volksverzekeringen.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 837) en € 1.674 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 837), ofwel in totaal op € 3.348.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag overeenkomstig de aanslag zoals vastgesteld door de Inspecteur bij vermindering van 10 november 2021,
– vermindert het verzamelinkomen dienovereenkomstig,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.348,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Breedveld, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (E. Breedveld)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 25 januari 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, Ankara 27 maart 1986, Trb. 1986, Nr. 67, inwerking getreden op 30 september 1988, Trb. 1988, Nr. 123.
2.HR 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, HR 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824.
3.Kamerstukken II, 1987-1988, 20 425, nr. 1, p. 2.
4.Vgl. HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9878 en HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:AY9937.
5.HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.